De boschhut
(1931)–Henriëtte Blaauw– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
zijn scheef en er is niet eens een dak op het huis.’ ‘Dat komt nog, maar de inkt is bij-na op. Zie je dan niet, dat ik het pot-je al schuin heb ge-zet?’ ‘Be-ne-den is inkt ge-noeg. Waar-om haal je die dan niet?’ vroeg het zus-je. Ben stond op. ‘Van de tee-ke-ning af-blij-ven, hoor,’ zei hij. Toen Ben weg was, stip-te Ti-ne de pen in den inkt-pot. Die ra-men zou zij nu eens recht ma-ken. Maar in de haast gooi-de ze het pot-je om en op de tee-ke-ning kwam een groo-te inkt-vlek. ‘Ben, Ben, kom toch gauw, ik heb zoo vree-se-lijk ge-morst,’ huil-de Ti-ne. ‘Ver-ve-lend kind, je zit ook o-ver-al met je vin-gers aan. Nou krijg je voor straf geen huis.’ Nog har-der hui-lend liep Ti-ne weg. En wat deed Ben? Hij tee-ken-de een veel mooi-er huis met rech-te ra-men en een hoog dak. Toen 't klaar was, stop-te hij Ti-ne de tee-ke-ning in de hand en vroeg: ‘Is 't zóó dan goed?’ ‘O ja, en als jij nou nooit meer boos op me bent, mag jij ook eens in mijn huis wo-nen, hoor Ben,’ be-loof-de 't zus-je blij. |
|