inleiding
De levensloop van Menno ter Braak wordt gekenmerkt door een steeds verder voortschrijdende bevrijding van de persoonlijkheid door middel van de ontmaskering van alle schijnvormen, waarvan een mens, ook hij, zich bedient en het slachtoffer dreigt te worden. Niet slechts de schoonheid heeft hij het masker der esthetische verfraaiing afgerukt, om haar daardoor te kunnen betrekken in de alzijdigheid van het leven - ook de ‘orde’ der officialiteit werd doorzien als ‘chaos’, waartegen de strijd moest worden gevoerd, niet om een echte orde te veroveren, maar om zich in een persoonlijke chaos te kunnen bewegen als een vis in het water. De gestalten en vormen, waaronder de mensen en hun belang zich vertonen - de hiërarchieën, de wetenschap, de ernst, de Geest - doorzag hij onder het aspect van de humor, die voor geen heiligheid terugschrok om te kunnen geraken tot de constatering, dat de mensen acteurs zijn, die in hun geestelijke aanmatiging alleen hun eigenbelang trachten te verheimelijken. De denkende mens als verheven schepsel, als exponent van de Geest, blijkt de mindere te zijn van hem, die, zijn lichamelijkheid erkennende, de geest gebruikt zoals Reinaert: handelend, niet in de sfeer van l'art pour l'art de verhevenheid ervan verheerlijkend.
Ter Braak was niet, zoals velen meenden, een negativist of althans een op erkenning gericht intellect. Een nimmer verzwakkende eerlijkheidsdrift stuwde hem voort van de ene doorgronding naar de andere. Het merkwaardige hierbij was, dat hij daarbij niet zocht naar wat ‘achter de dingen’ de eigenlijke waarheid pleegt te heten, maar integendeel paradoxaal de zogenaamde ideële werkelijkheid der Platonisten prijsgaf voor de materiële werkelijkheid van de oppervlakte, van de lichamelijkheid. Door een paradoxale benadering van leven en wereld hield hij zichzelf open voor aan elkaar tegengestelde reacties, als een politicus, die, wel partijdig, geen partij kiest.
Aldus heeft hij polemisch geschreven tegen het estheticisme, tegen Amerika, tegen het katholicisme, tegen het christendom, tegen het fascisme en het nationaal-socialisme, maar ook tegen het socialisme - tegen, niet om der wille van het vreugde scheppen in vernietiging, doch slechts om der wille van de zuiverheid, de onbevangenheid van het oordeel. Beslissend in al die strijdvaardigheid was de enige maatstaf, die hij in de wereld der waarden erkende: de ‘honnête homme’ (‘cette qualité universelle me plaît seul’, zeide Pascal). Tussen de honnêtes hommes, die hij met een bijzonder zintuig wist te ontdekken (en waarlijk niet alleen onder intellectuelen), bestaat er een solidariteit, waarin de persoonlijkheid niet ondergaat in een vage ideologie, maar waaraan zij zich herkent en waardoor zij zich versterkt. Waar deze waarde - de enige - werd bedreigd, stond Ter Braak op de bres om haar te verdedigen. In de laatste jaren van zijn leven gold zijn verweer het toen steeds brutaler opdringende totalitaire stelsel van het nationaal-socialisme. Hij heeft daarop gereageerd met zijn onverbiddelijk scherp onderscheidingsvermogen, met zijn verbeten denkkracht. Onvermoeibaar heeft hij zijn waarschuwende stem doen klinken, sprekend en schrijvend, ernstig en ironisch, bitter van toon en bezwerend door een onweerlegbare argumentatie. De bacillen der fascistische besmetting wist hij met microscopische scherpte te ontdekken, ook in de meest gecamoufleerde vormen. Zo werd hij in die dreigende periode vóór 1940 de onwrikbare verdediger van de democratie, die hij niet als samenlevingsvorm idealiseerde of zelfs maar de beste vond, maar die hij beschouwde als het minimum, waarop wij recht hebben om onze persoonlijkheid te kunnen bewaren. In dat opzicht werd hij een onzer belangrijkste militante humanisten. Ook in deze militante gezindheid verloochende hij zijn scepsis niet. De democratie mocht dan in dat tijdsgewricht de waarborg van zijn vrijheid bieden, toch was zij er niet geschikt voor, te dienen als absoluut richtsnoer. Hij heeft haar zijn kritiek nooit gespaard en haar herkomst uit de christelijke discipline was voor hem voldoende om haar niet te overschatten, maar ook om de kracht van haar cultuurpatroon niet te miskennen. Het zou de taak van de ‘nieuwe élite’ worden in de toekomstige democratie tussen Scylla en Charybdis door te ‘schipperen’.
Na de veertiende mei 1940 begreep hij, dat er voor hem geen plaats meer zou zijn onder de levenden. Hij had de moed om, ter wille van het leven, waaraan geen vrijheid meer zou worden gelaten, in vrijheid de dood te kiezen.
najaar 1961