De voet in 't graf
(1852)–Willem Bilderdijk–
[pagina 100]
| |
't Is God, die door uw naaften vraagt;
Van Hem hebt gy 't te leen verkregen.
Rampzalig, die hier 't weigren waagt!
't Is diefstal jegens de Almacht plegen.
Verkregen hebt gy 't - tot wat doel?
Om lust of dartelheid te vieren?
Neen; om 't met Christlijk zielsgevoel
Te meerdren door een wijs bestieren.
Te meerdren; maar door woeker niet,
Of 't in een schatkist faam te hoopen;
Maar, om als reine watervliet,
Waar 't vruchtbaar zijn mag, rond te loopen:
Dat de akker, dorstende of gedord,
Gedrenkt, gelaafd worde, en begoten;
De hemelzegen uitgestort,
Dat hartendank worde uitgeschoten.
Neen, Christen; hebt ge, wijs niet af! -
Ook hongrend, van het brood te deelen
Dat God tot uw verzading gaf,
Kan meer dan 't zelfgenieten streelen.
Gezegend, dubbel, is de beet,
U-zelv' genomen van de lippen:
Gezegender 't verdeelde kleed,
Dan zevendubble mantelslippen.
God geest den gever. Die bemint,
Oogst liefde van zijn Hemelvader.
| |
[pagina 101]
| |
Ook de armoê kleedt zijn troetelkind,
En wee den rijker noodversmader!
Ja, wee die zamelt en niet zaait!
Zijn graan zal in de schuur verderven;
En, als de Winterstormwind waait,
Hy zal veracht, verlaten sterven.
Maar zalig, die zijn akker bouwt,
En de armoê airen gunt te lezen!
Zijn schuur, vervuld van 't groeiend goud,
Zal van omhoog gezegend wezen.
Hy vreez' geen prang van hongersnood,
Schoon wolk en jaargetijde liegen,
Het zaad verstikke in 's aardrijks schoot,
En 't veld zijn arbeid moog bedriegen.
God spijst hem uit Zijn voorraadschat;
Gods schuren toch zijn nimmer ledig;
En, kronkelde ook zijn levenspad,
Zijn eind is opgewekt en vredig.
Dan neigt hy 't hoofd in God getroost,
Van krachten, niet van moed, bezweken;
Gerust voor 't hem gelijkend kroost,
Dat God geen nooddrust laat ontbreken.
1824.
|
|