| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
MAKDULF, IRDAN.
Ja, Irdan, 'k schroom niet u mijn smartlijk zielsontroeren
Te ontdekken op dees dag, die my ten throon moet voeren.
Ik beefde op 't naadren; maar, ô Hemel! welk gevoel
Vermeestert thands mijn hart! - ô Koninklijke stoel,
Wat zorg, wat wee, wat angst omwolkt u voor mijne oogen!
Is dit de schittring dan van 't Opperst staatsvermogen,
Door stroomen menschenbloeds zoo dikwerv' nagejaagd,
Voor 't heiligste gekocht, door gruwlen onderschraagd!
Ach! stell' men ('k smeek er om) die ijdle praalvertooning,
Dat nietig Volksspel, uit, van huldiging en kroning.
Men offer' dezen dag aan 't Godendom - alleen:
Op morgen.... Morgen (licht) schaft andre zwarigheên!
Gy tracht die hulde dan te ontduiken? neen, veeleerder
Vervroegd' men ze! ô mijn Vriend, zy maakt den Vorst, regeerder!
Zy vestigt hem. Het Volk, vertuit aan ijdle pracht,
Ziet daar uw erfrecht in, den grondslag van uw macht.
De kroon, 't gejuich, de throon: zie daar de onwraakbre rechten,
Die 't hart van 't blind gemeen aan hunn' beheerscher hechten!
Een dag verwijlens schijnt u nietig; maar - die dag
Stond mooglijk 't Volk op bloed, en u, op 't Rijksgezag.
| |
| |
Ach! mocht hy 't Volk geen bloed, maar my dien scepter rooven!
Ja, Irdan, 'k kan dien schrik bedwingen noch verdoven,
Die door mijne aadren zweeft. Ik gruw van dezen staf.
My dunkt, ik zie de schim mijns Vaders uit zijn graf
Verrijzen, my dien staf ontrukken uit de handen,
En vallen plotslings neêr: - zijn rokende ingewanden
Al stervende uitgestort, en door mijn' voet vertreên. -
Mijn Vriend - ach! wierd die kroon op heden nog verbeên!
Wat somber voorgevoel -! Gy moet u-zelv' verheeren.
Geboorte, en Kormak - zelf, verplicht u tot regeeren.
Maar 'k heb eene andre zorg. Men mompelt by 't gemeen,
Dat Kormak onverhoeds op onze kust verscheen.
Men stell', hy ware in 't leven;
Beef echter, dit gerucht den minsten loop te geven!
Men dient zich van dien glimp, in 't hachlijkst oogenblik,
Tot stuiting van de hulde.
Ik grijp hem aan, dien glimp, om tijd en moed te winnen,
Tot voeren van een kroon, wier glans ik nooit kan minnen.
De Hemel gaf het hart eens konings niet aan my.
Licht, dat mijn Vader leef, dat hy behouden zij!
En zoude ik dan mijn hand...?
| |
| |
De Hemel mocht hem sparen,
Zoo moet ge uws Vaders staf voor hem en u bewaren.
Ook dan gebiedt de plicht, en roept met kenbre stem:
Als Koning, of als Zoon, regeer voor u of hem!
Aanvaarde ik dan 't bestuur; maar niet op naam van Koning;
In Kormaks naam alleen! Zie daar mijn plichtbetooning.
De minste onzekerheid omtrent mijns Vaders dood
Rechtvaardigt dit, mijn heer.
En doemt zijne Echtgenoot. -
Gy heerschen in zijn' naam! en zy - haar Echt verbreken!
Hy, levend zijn voor u! voor haar, der dood bezweken!
Neen, Makdulf! die in naam zijns Vaders hier gebiedt,
Duldt op zijns Vaders koets zoo wreed eene inbreuk niet.
En echter, 't is beslist.
Gy doet mijn boezem beven.
Neen, Makdulf! 't Geldt haar eer, en de uwe, door te streven.
Men geve aan Volksgeklap, aan dwaasheên, geen gewicht,
Maar volge 't voorschrift op van d' onbetwistbren plicht!
De dood uws Vaders is aan heel uw Rijk gebleken;
Uw erfrecht, onbetwist. En wet en staatsdwang spreken.
Moïnes keuze is onvermijdbaar, niet te ontgaan.
Gy, volg uw' Vader op, daar hangt haar glorie aan;
Ja, laat in 't eind een' waan zoo buitensporig, varen.
Uw Vader vond zijn graf in de opgeruide baren.
Gy - zelf vond in 't geheim getrouwen Ryno uit.
| |
| |
Hy kruiste in 't hooge Noord, maar werd de golf ten buit.
Bezending, watertocht, en wat wy ondernamen,
't Spant alles in den blijk van 's Konings schipbreuk samen.
En niet minder staat het vast,
Dat Vriend noch Nabuur ooit hein sedert heeft vergast.
Na 't brijzlen met zijn kiel op onbevroonbre klippen
Verdwenen van deze aard, en nog de dood te ontglippen!
Geef de overtuiging plaats, en geen te teedre zucht
Die u vermeesterd heeft. - Maar, welk een vreemd gerucht?
| |
Tweede tooneel.
MAKDULF, IRDAN, TUNIBALD.
TUNIBALD. (Met drift uitstuivende.)
Hoe, Makdulf! welk een hoon! Verbreekt men Staatsverbonden,
Zoo heilig aangegaan, door zoo belachbre vonden!
Wat meent men? Dat ons oog die listen niet doorziet?
Is dit uw eerste proef in 't Koninklijk gebied?
Op d' eigen dag, dien zoo veel plechtige eeden
Bestemmen, durft m' een' slaaf met Kormaks naam bekleeden!
Een' vreemde, een' onbekende, uit roovren hand ontsnapt!
| |
| |
Maar weet, de list heeft uit, de moedwil is betrapt.
Men meldde my 't gerucht dit oogenblik, en 'k beefde.
Mijn hart nam juichende aan, dat, ja, mijn Vader leefde:
Maar Irdan, maar gy-zelf, slaat al mijn hoop ter neêr.
Reeds viel hy door 't geweer.
Maar een, die hem verzelde, is door mijn Volk gegrepen
En in den boei gekneld. Men zal hem voor u sleepen,
| |
Derde tooneel.
MAKDULF, IRDAN, TUNIBALD; KORMAK, gekluisterd, en door Soldaten op het Tooneel gesleept. Eenig Gevolg van Tunibald.
Welk geval! Hoe siddre ik, Hemel, ach!
Wie voert in Kormaks rijk het Opperste gezag?
Treed toe! Gy ziet zijn' Zoon, thands in zijn plaats verheven.
Tree nader, zonder beven. -
| |
| |
Men neem dien kluister af, die 's Grijzaarts arm beknelt!
Waar Kormaks zoon regeert, heerscht afkeer van geweld. -
Wie zijt ge; en uit wat grond beladen met die keten?
Uit Erin; door een' storm op deze kust gesmeten.
Ik toog naar 't hooge Noord met eenen reisgenoot.
Wy zett'en voet op 't strand en meerden onze boot.
De strandwacht riep. Men kwam. Het Volk schoolde om ons henen,
Kreet: Kormak, Kormak leeft; ja Kormak is verschenen!
Ken Oorlogsbende schoot gewapend op ons af;
Omeingelde ons. Mijn Vriend biedt weêrstand met zijn' staf.
Hy wordt gedood; en ik, in ketenen geslagen. -
Zie daar mijn andwoord, Vorst! - Gelust u, meer te ragen?
Men schendt hier 't Gastrecht niet; en deze uw vraag vervalt.
Ik eer den vreemde, ik eer de grijsheid. - Erins helden
Bedekten dikwerf onze, en wy hun Oorlogsvelden.
Aanvaard gy hier 't onthaal, den Vreemdling toegericht!
Dan openbaart ge uw' naam, naar Gast-en Krijgsmansplicht.
Een enkle vraag - alleen, en ik begeer niets wijder.
Uw medgezel bezweek; wat graf betaamt dien strijder?
| |
| |
't Eenvoudig Krijgsmansgraf. Hy had noch rang noch staat,
Maar sloot een eerlijk hart in 't needrig krijgsgewaad.
Men doe den Vreemde een heusch onthaal genieten.
Mijn hart beklaagt het bloed, dat schuldloos weg moest vlieten
Maar 'k ben daar zuiver van.
Wat achterdocht u dreef - en, of ik haar verdien?
| |
Vierde tooneel.
TUNIBALD alleen, met eenig Gevolg.
Ik zie het; maar mijn ziel is daarom niet geruster.
De heilzame achterdocht is Recht-en en Staalbeschutster.
Het geldt een Koninkrijk, aan Kormaks Weeûw verknocht:
Hier eischt het waakzaamheid, en meer dan achterdocht.
Mijn Ergon! Ja, 'k voorzie...! Eer ons de list verrade,
Versterken we ons in tijds. Licht koomt het ons te stade.
Versprei mijn gantsch Gevolg, gewapend onder 't kleed,
Door Koningshof en wal, en houde 't zich gereed.
(Hun aantal is genoeg om alles hier te dwingen.)
Het moge op 't eerst allarm Moïnes hof bespringen,
En voeren ze in mijn' arm. Gy, met mijn kenbre Wacht,
Blijf om my, wat gebeure, en neem mijn' wenk in acht.
('t Gevolg vertrekt.)
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
TUNIBALD, IRDAN.
Toef, Koning Tunibald! - Wanneer de zonnestralen
De schaduw van het woud by 's Landstrooms boord bepalen,
Verwacht Moïne, en u, en al wie op haar hand
Een wettige aanspraak maakt, uit kracht van 't eedverband.
't Is de oude Wapenhal, waar, in den kring der Helden,
Haar uit te brengen keus zich openlijk zal melden.
De Bard verkondde dit op 't marktplein.
Dees avond sluit de kroon van Merzië om mijn hair! -
Wien deze kroon verwacht, is u noch my gebleken.
Dat vluchtig woord, mijn heer, slaat nog om uit te spreken.
Gy, schend hier d' eerbied niet aan die verheven Bruid,
En loop door trotschen waan haar uitspraak niet voor uit.
Ik weet, wat ge u vermeet....
Noch uw, noch mijn vermeten
Beslist hier. Laat ons beide ons-zelven niet vergeten!
Ik spreek als Oorlogsman in dienst der Koningin:
Nog houde ik mijn gevoel als Mededinger in.
Maar weet, zoo Koningen zich hier dien trots niet belgen,
Geen Oorlogsman als ik kan uwen smaad verzwelgen.
Valt Kormaks staf u toe, ontfang hem met ontzag,
En toon ons, dat uw hand hem waardig voeren mag.
| |
| |
Bedrieg u niet, mijn heer, in uw ontwerpen smeden,
't Kon u gevaarlijk zijn. Ik rep u van geene eeden;
Ik weet, wat Tunibald een eed, als de onze, geldt;
Die onderwerping houdt en afstand van geweld.
Maar Makdulf is hier Vorst, en, waagt gy 't my te honen
Daar de eed mijn' arm bedwingt; hy zal zich Koning toonen.
'k Ben Koning, Irdan, 'k weet eens Konings recht te ontzien,
Maar laat geen' Onderdaan aan Koningen gebiên.
Vereert men mijn gezag by zwakker Bondgenooten,
U heeft geboorte en stand van de onzen uitgesloten,
En 't oogenblik genaakt...!
(Hy wendt zich af, en vertrekt.)
Maar 't oogenblik, mijn heer, is nog niet omgegaan.
| |
Zesde tooneel.
Verduur, mijn hart, verduur! Uw ongeduld beteugeld! -
Hoe spoedt de tijd zoo traag! hy, anders zoo gevleugeld!
Hoe kruipen de uren, ach, voor die beslissing wacht!
Mijn ziel is louter vuur, en hongert naar de nacht.
Die dacht, wanneer zy daalt, zal rust en kalmte brengen. -
Neen, 'k zal op Kormaks throon geen' Tunibald gehengen. -
Gehengen? - Zoo Moïne, uit vrees voor de overmacht
Diens woestaarts, hem zich-zelv ten gruwlijk' offer bracht! -
Die keus heeft nimmer plaats. - Ik zie door zijne ontwerpen.
Ik zie hem 't Oorlogszwaard, in schijn van Vrede, scherpen,
't Verdrag verbreken, en door 't neêrgelegde staal
| |
| |
Zich dringen tegens dank in 't recht van haar Gemaal.
Hy vreest my, of veeleer, zijn trots wil my braveeren;
My mooglijk uit de rij der mededingers weeren!
Hoe 't zij, de keus gestremd, blijft alles aan den kling:
Wat anders hoopt hier toch een moedig Jongeling!
Ach, gistren dorst mijn ziel zich nog met uitzucht vleien;
Thands zie ik, 't was my - zelv' door ijdle hoop misleien.
Ik naar Moïnes hand - ik, dingen naar haar kroon! -
Moïnes Echtgenoot - de jaren van haar zoon! -
Ach! kan mijn hart haar hand, haar Echtkoets, zelf verlangen?
Ik voel me op 't denkbeeld - zelf een' stillen schroom bevangen;
Een' heimelijken blos my klimmen op 't gelaat.
Niets wenschte ik, dan haar kroon te dienen als soldaat.
En echter...! Uit wat bron dat schrikbre boezemhijgen
Op 't voorstel, dat ze een' vreemde in Kormaks plaats doe stijgen? -
Neen, 't is geen minnenijd; 't is eerzucht, die - alleen!
En voegt die eerzucht my? - Mijn eigen hart zegt, neen.
'k Zoek vruchtloos 't diep geheim van mijn geboort' te ontwikkelen.
't Rechtvaardigde misschien de vonken die my prikkelen.
Maar ach! vergeefsche wensch! Mijn grijze Voedsterheer,
Aan Kormaks huis verknocht, vloog met hem over 't meir,
En bleef. De hoop heeft uit. Ik mag op lauwerblaâren,
'k Mag mooglijk op een kroon door zelfverdienste staren;
Maar tederheid van 't hart, maar de achting voor zijn bloed,
Zijn voor geen' Irdan meer; zy! meer dan Oorlogsmoed!
| |
Zevende tooneel.
MAKDULF, IRDAN.
Mijn Irdan, 'k zoek u. - Mocht, ô waardste mijner Vrinden,
Mijn ziel zich aan uw ziel door naauwer band verbinden!
| |
| |
Ach, de onrust van dees dag weegt schriklijk op mijn ziel.
Ik beef voor de avondstond, en wenschte dat zy viel. -
Indien die Vreemdling eens... Heb deernis met mijn droomen!
Indien hy' op zijn' tocht van Kormak had vernomen -!
Doorgrond hem, 'k smeek het u: mijn boezem is te week.
Gy weet, uit welk een' grond, met welk een hoop, ik 't smeek:
Gy, de eenigste in 't Heelal, op wien ik kan vertrouwen.
Ach, waar mijn Moeders keus voor 't minst nog op te houen!
Vlieg heen, en onderzoek - Maar ach, verlies geen' tijd.
Bedenk, mijn Vriend, dat gy my alles zijt.
Ik wacht Moïne hier. - Zy nadert.
| |
Achtste tooneel.
MOÏNE, MAKDULF.
Wat schrikbre dag voor my! -
My treft hy nog verwoeder.
Maar 't ware onedel, thands te klagen. 't Is het Lot,
Dat offers eischt van 't hart. De nooddwang kent geen' God.
Ik wilde u zien, mijn Zoon. Schoon Klijddals Staats-belangen
Dit uur aan u - alleen, aan uwe zorgen hangen,
Ik heb in dit uw Rijk op uw bescherming recht.
Gy kent hen, welker hand durf dingen naar mijn Echt.
| |
| |
Ik beef, zoo Tunibald den boog besta te rekken.
Ik sidder, wie de hand naar 't vreeslijk tuig zal strekken.
'k Word prooi, hoe 't afloop, en rampzalig weggesleurd.
Maar nog eene andre vrees, eie my de ziel verscheurt!
Men mocht het Staatverdrag door Krijgsgeweld ontheiligen,
Wat kan voor de overmacht eens roovers my beveiligen?
Thands vliede ik in uw' arm. De schaduw van uw' throon
Is al mijn heiligdom. - Verweert gy dit, mijn Zoon?
Mevrouw, gy kent den staat van 't Koninkrijk 't Is heden,
Dat Makdulf, dat uw Zoon, op dezen throon moet treden.
Waar is zijn zekerheid, indien gy twijfel voedt?
Mijn Volk mint Kormaks naam, zijn Weduw, en zijn bloed;
Zie daar mijn hoop alleen! - Voor u als Zoon te strijden,
Als Koning, in mijn rijk geen' overmoed te lijden,
Is plicht. Ik heb een' arm, en, by dien arm, een zwaard;
Het oovrig staat aan 't Lot.
Dat klein getal, Mevrouw, dat ik by een kon trekken
Om voor een' overval dit Hofverblijf te dekken.
Ik ken dien Vorstenbond, dat vreeslijk Roovrenrot,
Dat, steunende op het zwaard, met recht en eeden spot,
Ten roof op Rijken gaat, op scepters uit vrijbuiten,
En dat U 't eerst gelukte in zijn geweld te stuiten.
Uw fierheid en 't ontzag voor uwen Heldenaart,
En niet onze Oorlogskracht heeft dezen throon bewaard.
Die meerderheid - alleen, der ware grootheid eigen,
Toomt nog de snoodaarts in, terwijl zy ons bedreigen.
Doch trotsche Tunibald ontrust my boven al.
| |
| |
Zijn leger ligt naby, en loert op dezen wal.
Indien het zich beweegt, daar blijft ons tijd tot wijken;
Niets meer. Het waar gewaagd, dat we argwaan lieten blijken.
Gy oordeelt wel, mijn Zoon. Maar pleeg met Irdan raad.
Hy, in zoo vroege jeugd het steunsel van mijn' Staat,
Hy, dapper en bedaard, en in den krijg ervaren,
Is mooglijk meer voor ons dan gantsche legerscharen.
Zoo echter, in dit uur...!
Ik andwoord voor zijn trouw.
Hy is me op 't teêrst verknocht, en meer dan Vriend, Mevrouw.
Zijn zucht voor Kormaks huis ben ik mijn Rijk verschuldigd:
Hem zag ik, ja, te vreên, op Kormaks throon gehuldigd.
Het Lot doet uitspraak. Maar, hoe 't zij,
Zijn uitspraak is de dood, de zeekre dood voor my.
Indien de boogpees rekt, de pijl vliegt my door 't harte;
En niets, mijn Zoon, gelijkt aan 't voorgevoel dier smarte.
Rampzalig 't oogenblik, het geen mijn vonnis velt! -
Ja, 'k wettige al uw zucht voor d' u zoo dierbren Held:
Doch, schijnt ons Irdans deugd zoo luisterrijk in de oogen,
Geloof hem op mijn hart geen 't allerminst vermogen.
'k Haat Tunibald; 'k veracht en Dargo, en Kanoet;
'k Schuw Wicholf, 'k schuw geheel dien wreevlen minnaarsstoet:
Maar 'k gruw van 't denkbeeld, my aan Irdans Echt te geven.
Verwint hy, 'k zal het licht van morgen niet beleven.
Is hem uw Vriendschap waard, beproef die; maar, ô neen,
Ik zelf zal poging doen, dat hy te rug moog treên.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Hoe! Hemel, hoorde ik wel? Dat hy te rug moog treden!
Hy afstand doen van 't recht -! Wat wonderzinnigheden!
Te rug treên? Irdan? - Neen, zijn boezem is te fier.
Maar, Hemel! kan het zijn? Men houdt zijn deugden dier,
Men eert zijn dapperheid, beleid, en oorlogsdaden,
En voegt er d' afkeer by, en 't redeloost versmaden.
Wie dit geheim doorgrond', my ligt het veel te diep.
Natuur beriep den Vorst, waar zy den Krijgsman schiep.
Voor my, 't betaamt my niet, hier verder in te dringen.
Mocht niemand, wie 't ook waar, naar Kormaks Echtkoets dingen!
Doch, zoo één stervling ooit aan Kormaks deugd gelijkt,
't Is Irdan, hy - alleen, in wien zy edelst prijkt.
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.
|
|