| |
| |
| |
Kormak,
treurspel.
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
MOÏNE, IRDAN.
Dat ik deze eenzaamheid, dit weduwlijk gewaad,
Na achttien jaren rouws, voor 't bruilofskleed verlaat!
Die dwang is niet te ontgaan.
Mijn hart gevoelt zich Gade:
't Gevoelt zich nog omklemd van d' eersten huwlijksknoop.
Dien lost geen Egaas dood? geen eindloos tijdverloop?
| |
| |
Van stervensrouwmisbaar, gekerm, en aaklig gillen;
Ik zie geronnen bloed aan muur en pijlers lillen,
Of druipen van 't gewelf. Mijn boezem vindt geen rust.
Neen, Kormak! in dit hart wordt nooit uw vlam gebluscht.
Verwin, ô Koningin, die zwakheid! Stelp uw tranen,
En offer u, zoo 't moet, aan 't heil der onderdanen.
Uw volk, van allen kant met legers dicht omzet,
Uw platgetreden land, moet eindlijk, moet gered.
Daar is geen uitweg meer. Indien van 't rijk der schimmen
De fiere Kormak - zelf herboren af mocht klimmen,
Hy wettigde uw besluit, deed rechtaan zulk een' gloed,
Die vijftien jaren streed met nooit bezweken' moed.
Gy handhaafde uwen Zoon, u - zelve, en uwen zetel,
Met grootheid, met een hart - licht meer nog dan vermetel.
Maar eindlijk, 't is beslist. Men buig voor Hooger macht!
Toon, Moeder, Gade, en Weeûw, dezelfde Heldenkracht!
Ik moet het! Hemel ach! - Ja, Irdan, 'k moet verkiezen!
En wien....? Ik voel my 't bloed in 't krimpend hart bevriezen.
Maar 't zij zoo, - welk een keus laat hier het noodlot toe,
Die Kormaks heldenkoets geene eeuwige oneer doe!
Hier woeste Tunibald van Humbers dorre boorden:
Daar Dargo, koud van ziel, en grimmig als zijn Noorden:
Daar de ongestuime Sax van 's Eilands Oosterkant:
Daar felle Grimoald -! Daar Wicholfs onverstand!
Daar wrevele Kanoet -! Helaas! - Gy ziet my blozen.
Ja, bloos, Mevrouw, ja, bloos om zoo veel roekeloozen!
Doe meer, en daar gy bloost, bloos tevens ook om my,
Die me aan hun zijde stel, en optrede in hun rij.
| |
| |
Ik meê, en 'k bloos met u, durf naar dat eerloon dingen,
Dat Kormaks glorie past, geen' lager' stervelingen!
Ik weet, wie Kormak was, wiens krijgsroem d' aard' vervult;
Ik weet het, dat die naam geen' mededinger duldt;
En - siddre, wie dien naam door dartlen hoogmoed hone;
Geen vaderlijk ontzag, geen Godlijke eer betoone! -
Dat Kormak weêr verschijne, ik val den held te voet.
Hem schenke ik, u, zijn kroost, mijn' laatsten droppel bloed.
'k Verdien niet... maar 'k ontzie de woorden uit te spreken.
Doch, wie voor Kormak wijkt, kan echter deugden kweken,
Kan Held, kan waardig zijn, door meer dan dapperheid,
Dat hem Moïnes stem van andren onderscheid'.
Gy kent mijn' staat, Mevrouw. Ik heb geen grijze Vaderen
Te roemen: 'k roem geen kroon, geen koningsbloed in de aderen.
Het noodlot wierp me als vreemd, als balling, over de aard,
En 'k heb mijn hart - alleen tot voorspraak, en mijn zwaard.
Aan Humbers boord geteeld, onkundig van mijne ouderen,
Lei my 't ongunstig lot geen plichten op de schouderen,
Dan de onschuld voor te staan. Ik deed dien plicht gestand,
En heb mijn staal, mijn' arm, aan uwe dienst verpand.
'k Behield u 't rijk, 't gezag, en redde uw onderdanen.
De glorie volgde my in 't zwaaien van uw vanen. -
De keten die ik droeg, het teeken op mijn borst,
Tuigt van eene afkomst, ja, licht waardig aan een' Vorst;
Maar, eenmaal moog mijn lot zich duidlijk openbaren,
'k Boog op my - zelv' alleen en luttel lauwerblaâren.
Dan, hoe gering dit zij, ik acht my groot genoeg,
Dat ik me in dezen strijd met Koningsloten voeg.
Ach! dat hun 't zelfde lot, die naar mijn voorkeur streven!
Slechts deugden in 't gemoed voor scepters had gegeven!
Ja, deugd; ja, heldenmoed; ja, eerbied voor zijn' naam,
Verbiedt zelfs Kormaks Weeûw, dat zy zich uwer schaam.
Maar kunt ge, ô jeugdig hoofd...!
| |
| |
Mevrouw, ik heb geen rechten,
Geen hoop, geen eerzucht zelfs, dan voor uw recht te vechten.
Maar 'k wijk voor geen' van hun die naar uw gunsten staan.
Gy, kies, Vorstin: ik zwijg, en bid uwe uitspraak aan.
Dit zweer ik aan uw knien. Ik zal die keus verweeren.
Mijn vijand drukke uw zij'! in hem zal ik haar eeren.
Ik biede u geene vlam, geen' laffen liefdegloed;
Maar yver, zucht, en trouw, voor u, en Kormaks bloed.
Uw waardigheid, uw stand, gedoogt geen jeugdig kwijnen.
Wat u te laag zou zijn moet voor uw' blik verdwijnen!
Hy boezemt grootheid in, verknochtheid, en ontzag:
Zie daar het geen mijn hart Moina offren mag!
Ga, waardig Jongling! Ga! Wie zou dit offer wraken!
Thands bloze ik, maar van moed. - Zie daar hoe helden blaken. -
'k Beraad my met mijn' Zoon. - 'k Erken der Vorsten recht,
Hier wachtende op een keus hun heilig toegezegd.
Ik onderwerp my, ja, aan 's Hemels welbehagen,
Maar siddrend; met een ziel, verscheurd door heimlijk knagen.
Uw trouw nochtans vertroost en sterkt my.- 'k Zie mijn' Zoon.
Ga, Irdan; denk, de deugd weegt zwaarer dan een kroon.
| |
Tweede tooneel.
MOÏNE, MAKDULF.
Treed toe, mijn Zoon, treed toe!
| |
| |
De tijden zijn verdwenen,
Van teder, met elkaâr, naast Kormaks koets te weenen;
Van moederlijke zorg, en kinderlijke zucht.
Een andre dag genaakt en zwangert reeds de lucht.
U roept uw volle jeugd, naar Staats- en Volksverdragen,
Ten Vaderlijken throon, om Kormaks naam te schragen;
En, na een Weduwschap, zoo vruchtbaar rijk in smart,
My, tot een haatlijke Echt, in weêrwil van mijn hart.
'k Doe morgen keus, en huw, en zie u nimmer weder.
ô Zij dit oogenblik ons beiden even teder!
Vernieuw my nog voor 't laatst dien dierbren moedernaam.
My zoeter dan de kroon, die ik my - zelve schaam.
Omarm my thands nog eens, als zoon, als louter moeder.
Op morgen zijl gy Vorst, uw eigen heer en hoeder.
De Hemel schenke u deugd en - Kormaks edelmoed!
Voor my, het waar mijn hart een onuitspreeklijk zoet,
Indien ik, aan uw zijde, en naast uw' throon gezeten,
In Makdulf, Kormaks roem verdoofd zag en vergeten!
U, by uws Vaders staf, den mijnen schenken mocht,
En Merzië aan de Klijd' voor eeuwig zag verknocht.
Maar neen, dit wil geen eed, geen Staatsverdrag gehengen:
Ik moet mijn kroon door de Echt een ander stamhuis brengen.
De Staatsplicht scheidt ons, en voor eeuwig. 'k Worde u vreemd,
En 't noodlot rooft me een' Zoon, dat u een' scepter neemt.
Dan, zoo mijn boezem steeds voor uw belangen zwoegde,
De zorg voor uw geluk dees fletsche wang doorploegde,
Mijn Zoon, vergeld my 't thands in 't dringendst oogenblik!
Het doodlijk uur genaakt en vult mijn ziel met schrik.
Ik moet (mijn boezem gruwt) in de echtkoets van uw' Vader
Verkiezen -! Wien? Een' man, dien ik met afschrik nader!
Een' roover (wien 't geweld my opdringt) van zijn recht!
En 't hart, dat hem behoort, vervreemden door eene Echt.
Mijn Zoon, ontlast mijn hart in dezen strijd van plichten!
Doe, in uw moeders naam, het geen zy moest verrichten.
Kies gy een' Koning voor mijn Staten, en een' man,
| |
| |
Die Kormak by mijn volk in naam vervullen kan.
Spaar mijn verscheurde ziel! bevrij haar van 't vermoeden.
Of iemand in 'l heelal my Kormak kon vergoeden,
My niet verachtlijk, my niet haatlijk waar, na hem!
Ik drage u mijne keus, beslissing op, en stem.
Mijn Moeder! Ja, mijn ziel, in dankbre plichtgevoelens
Versmolten, doet u recht, doet recht aan uw bedoelens.
't Betreurt geen' scepter, neen, die 't Lot naar elders voert;
't Betreurt, het geen uw hart, uw moederhart, ontroert.
't Kan, zonder afschrik thands, den morgen niet begroeten,
Die heel een dankbaar volk moet leggen aan mijn voelen!
En 't koos, met u, Mevrouw, te sterven aan de kniên
Eens Vaders, dien ons 't lot niet toelaat weêr te zien.
Ik weet, wat dwang.... Maar neen! door Staatsverdrag verbonden,
Is 't plicht; en, blijve uw plicht voor eeuwig ongeschonden!
Wat plicht als Gade u riep, als Moeder, als Vorstin,
Zy zijn voldaan, Mevrouw: ook hier is grootheid in!
Ik, die by Klijdes volk mijns Vaders throon ga drukken,
Ik spreek uw' boezem vrij van laf, van schandlijk bukken.
Ik tuig zijn zaalge schim, ik tuig des Hemels macht,
Van de onbezweken trouw, die gy zijne asch betracht!
En wie, in Kormaks plaats, uw zijde moog bekleeden,
Uw hart houdt Kormak hulde, in spijt der latere eeden.
Maar waan niet, dat mijn hand na 't plechtig Staatsverdrag,
Met Kormaks staf versierd, van de uwe schikken mag.
Die Bond scheurde eens voor al mijn Koninkrijk van 't uwe,
En lijdt niet, dat uw hand zich naar mijn keus verhuwe!
Die keus waar roekloos, waar betwistbaar voor elk een',
En stortte ons beider volk in eindeloos geween.
Neen, laat uw vrije keus, of laat hier 't lot beslechten,
Ik stem 't -; maar 'k doe, Mevrouw, geene inbreuk op uw rechten.
| |
| |
'k Erken de wijsheid van uw tegenwerping. Ja!
Ze is wettig; ze is gegrond. Ik volg uw voorbeeld na,
Ik onderwerp me aan 't lot. - Maar stelle ik in uw handen,
Mijn Zoon, het eêlst voor my, 't onschatbaarste aller panden! -
(Ontroerd, en na eenige tussdienpozing.)
Verwondert vraagt me uw oog, de drift van uw gemoed,
Het geen mijn hart bedoelt, en wat my siddren doet.
Verwonderd ziet gy 't vocht mijn bleeke kaak bedauwen.-
Hoor, Makdulf, - hoor! - en dan - dan zult gy 't pand aanschouwen,
En dit de Rechter zijn, die hier van Kormaks bed
Beslisse.- Ontzachbre Goôn, dat dit mijn glorie redd'!
(Na eenige nieuwe tusschenpozing.)
Mijn Zoon, reeds zaagt gy 't licht, maar op mijn kniën spelend.
En tusschen hem en my uw lief gestrook verdeelend,
Als Kormak tot den tocht naar Lochlin uitgerust,
U 't Vaderlijk vaarwel voor 't laatst had toegekust.
Toen, vaardig, om den helm op 't moedig hoofd te drukken:
Mijne Ega (riep hy uit), de dapperste ook kan bukken.
Te sterven zonder roem vermag geen Oorlogsheld;
Maar 't onverbidbre lot heeft alles in geweld.
Licht treft het me op den locht. U zij de zorg verbleven
Voor 't pand van onze min. De Hemel schenk' hem 't leven;
Maar by dit leven, deugd, en moed, en heldenkracht,
En maak hem d'oorsprong waard van zijn doorlucht Geslacht!
Aanvaard dees Oorlogsboog (den geessel der tyrannen
In Vader Konnals hand!) die niemand ooit kon spannen
Dan 't bloed dat Kormak teelde. Ontfang hem voor mijn' Zoon,
Den Erfgenaam mijns bloeds zoo wel als van mijn kroon.
Wen 't driemaal zesde jaar zijn spieren uil deed zwellen,
| |
| |
Zoo zorg, hem dezen boog in de ijzren vuist te knellen,
Niet eerder! Wie hem spant, is Kormaks eigen bloed,
Of - waardig, dal hy 't zij, in heldenkracht en moed.
Hy zweeg, omarmde my, verdween van uit mijne oogen,
En liet my 't dier kleinood. Door 't moederhart bewogen,
Verborg ik 't; dat wellicht geen jeugdig ongeduld
Uw leven schaden mocht eer 't tijdperk waar vervuld.
Thands is dat perk bereikt, en alle schroom geheven.
Thands doe het in uw vuist verraad en vijand beven!
(Zy reikt hem den boog over; hy knielt neér, en kust dien; en zy vervolgt.)
Doch hechten we aan die gift het noodlot van mijn hand!
Hy zij mijn Echtgenoot, die dezen Krijgsboog spant!
Dat geen verwijfde knaap, geen arm Verfletscht van spieren,
My aanroere op de koets, die Kormak mocht versieren.
Mijn Makdulf, dit 's mijn wil, mijn uiterste besluit:
Wiens arm dees boog regeert, ontfang' my tot zijn bruid!
Ik ben te vreên, Mevrouw! Ja, zij die boog hier Rechter!
Jn hem is Kormak - zelf de onwraakbre twistbeslechter.
Hy noemt dien arm, zich waard. Wien Kormak waardig heet,
Onteert zijne Echtkoets niet, als hy uw zij' bekleedt.
Nog hoore ik dag aan dag in 't staal vergrijsde helden
Van Kormaks heldenkracht, zijn' Oorlogsroem, vermelden:
ô Zij, by Kormaks moed, mijn' arm die kracht gespaard,
En 't zal me een broeder zijn, die beiden evenaart! -
Een broeder -? Neen, Mevrouw; hy zij my meer dan broeder!
Hy zal me een Vader zijn, en waardig aan mijn Moeder, -
Maar wie...! zal Tunibald, - Zal Dargo -!
| |
| |
De schim uws Vaders waakt voor uwe en mijne kroon.
Zy duldt niet, daar we aan haar een waardige uitspraak vragen,
Dat één onwaardig hoofd dat eêl kleinood zou dragen.
En mooglijk, dal niet een.... Maar moet mijn eed voldaan,
Toon, Hemel! me in dien proef, den arm van Kormak aan!
| |
Derde tooneel.
MOÏNE, MAKDULF, een HOFBEDIENDE. de HOFBEDIENDE. (Aan Makdulf.)
Vorst! Tunibald verlangt....
Ach! laat my rust genieten!
Laat, laat dees nacht voor 't minst nog vredig henen vlieten!
Op morgen sluit de zorg voor eeuwig my in band.
Neen, Makdulf; wees reeds nu de slaaf van 't Vaderland:
Die plicht ontstond met u.
Gy kunt hem hier geleiden.
Ik ga, my tot den dag van morgen voorbereiden.
| |
Vierde tooneel.
MAKDULF, TUNIBALD.
Gy, Makdulf, zijt gedachtig aan den eed,
| |
| |
Tunibald! de toestel is gereed.
Mijn moeder zal haar plicht, zy zal haar woord vervullen.
Wat wilt, wat eischt ge meer?
En wien de kroon zal hullen....
Zy-zelve zal haar keuze ons morgen doen verstaan.
Niets weet gy meer daar van? - Zoo hoor my uit.
Ik kwam hier, en, gerust op Staatsverbintenissen,
Geloofde ik, dat hier de eer, de krijgsdeugd, zou beslissen,
En zag met fiere borst op mededingers af,
Onwaardig aan mijn' arm, als aan Moïnes staf.
Men kent my. 't Ware een hoon, my hun gelijk te stellen,
Wier vaderlijken naam de Barden naauwlijks spellen.
Moïne denkt te groot (mijn boezem stelt dit vast)
Dat ze ongevoelig zij voor 't bloed van Radegast;
Maar 'k onderwierp me een keus, en wilde wel gedogen,
Dat Dargo, dat Kanoet, mijn zege mocht verhoogen;
Dat Wicholf, Grimoald, of de eèlste Saxenstam
In 't gene aan my behoort een' schijn van aandeel nam.
t' Zijn Bondgenooten, 't zijn Vazallen van mijn staten,
Doch, koningen, als ik, en 'k heb hen toegelaten.
| |
| |
Maar thands verspreidt men hier, dat zelfs een onderdaan,
Dat Irdan, zich vermeet om naar heur hand te staan.
Dit, Makdulf, waar te veel! Op morgen zijt gy Koning,
En 'k wachte in dit uw Rijk een billijke eerbetooning.
'k Ben Koning, ja, mijn heer, als 't licht van morgen daagt;
Maar 't is te veel van my, te veel voor u gevraagd.
De keus eens Echtgenoots behoort alleen Moïne.
Haar voegt het, toe te zien, wie dees haar keus verdiene.
My komt geen deel daar in als koning, geen gezag;
En, sloot ik iemand uit, ik schond het Staatsverdrag.
Ik-zelf acht Irdan hoog, maar zal geen aanspraak stijven
Of wraken. - Hoor my uit! - Ik wil onzijdig blijven.
Een recht beweere ik slechts; en dit, dit koomt my toe;
Dat niets de vrijheid stremm' der keuze die zy doe.
Dit melde ik u, mijn heer. Laat daar een ijdel pralen!
De voorkeur hangt aan haar, moet alles hier bepalen.
Maar mooglijk wordt die keus bestemd door Heldenkracht.
Gy roemt op de uwe, ô Vorst! - Bedwing u deze nacht!
| |
Vijfde tooneel.
Door Heldenkracht bestemd! - Ik triomfeer voorzeker!
My reikt Moïnes hand den gouden Huwlijksbeker.
Men dinge in 't worstelperk, of stell' de keus aan 't zwaard;
Wie, daar het krachten geldt, die met my evenaart!
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
|
|