Liefde en ballingschap. Brieven 1795-1797
(1997)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdBrieven 1795-1797
Bilderdijk aan zijn geliefde. Londen, 6 oktober 1796Wilhelmina is door haar moeder een tijdje naar Lewisham ten zuiden van Londen gestuurd, waar de bevriende familie Yeates haar opvangt. Het is de bedoeling dat ze door een scheiding van Bilderdijk op andere gedachten zal komen. Na haar terugkeer is haar eigen familie vriendelijker voor haar dan daarvoor. Bilderdijk ziet met lede ogen aan hoe zij daardoor aan het twijfelen raakt over haar liefde. Hij had blijkbaar een aanvaring met de moeder gehad, waardoor een verzoening ondenkbaar was.
Wees gerust, mijn leven! Ik maak het goed, voorzover het goed kan gaan met iemand die losgerukt is van alles wat zijn goed is. En hoe wil je dat ik het maak? Hoe zou het lichaam gezond kunnen zijn, terwijl het hart lijdt? Ach, als ik een perfecte gezondheid zou genieten terwijl ik gescheiden van jou was (wat ik ben), dan zou je daar toch geen genoegen in scheppen. Het zou er een teken van zijn dat mijn hart nooit totaal vervuld van je was, dat het zou kunnen leven, zou kunnen ademen zonder jou, die er de levensbron van is. Ach, hoe vrees ik dat jij het wel zonder mij kunt! Waar je nu bent word je dus welwillend behandeld, iedereen toont je liefde, mededogen en tederheid; hun fijngevoeligheid stel je op prijs; hun gekunstelde vriendelijkheid neemt je voor hen in; je bent niet gemaakt om je natuurlijke zachtmoedigheid en je toegeeflijkheid ten opzichte van anderen te beteugelen; je bent te zwak om je hart te laten verstarren; je zult zwichten, je zult én mij én jezelf opofferen aan je zachtheid. Ik zeg niet te veel, mijn | |
[pagina 128]
| |
aanbeden meisje! en ik vrees niet zonder redenen. Je bent er al mee begonnen. Je bent niet meer zoals je enige dagen geleden was; als het ware gevangen, vervolgd en onderdrukt. Je bent zoals je altijd was, in je familie, en meer geëerd en geholpen dan ooit. Ook kun je niet weigeren mee te werken aan hun feestelijkheden. O jij, godheid van mijn ziel, zozeer bemind en aanbeden door een hart als het mijne! Ik moet je dus vergeten, je met geweld uit mijn hart bannen, omdat je me veracht en niet de kracht hebt om je beloften na te komen! Maar dat zal ik niet doen, dat zal ik nooit kunnen: ook al zou ik de meest verschrikkelijke dood sterven, toch zou ik je altijd met dezelfde hartstocht en met dezelfde trouw en zuiverheid aanbidden. O, mijn liefste, wat doe je? wat wil je? wat ben je van plan, wat is je doel? Geloof je soms dat je de zaken tot een verzoening kunt brengen? Dat is toch de onmogelijkheid zelve. Dat was in de eerste dagen mogelijk; maar na wat er gebeurd is, is alleen al de gedachte eraan absurd. Alles verhindert het, en niets zal mij ertoe brengen, behalve als het de meest schitterende genoegdoening zou opleveren. Wat aarzel je dus om een besluit te nemen? Wacht je om het vertrouwen te herwinnen, dat je daarna zult misbruiken? Zullen we elkaar dan weer in het geheim zien? Nee, mijn aanbiddelijke, dit is jou en mij te onwaardig. Ach, als je me bemint, zoals ik vraag bemind te worden, en als we niet hoeven te blozen om dit zuivere en heilige vuur, dan is er geen reden je gevoelens te verbergen, of om een ogenblik te aarzelen tussen mij en mijn vijanden, die ook de jouwe zijn. Je kunt, je moet wijken voor dwang, maar alléén voor dwang. En als die tegen je gebruikt wordt, dan zal ik je weten te bevrijden, ik zal én je vrijheid weten te wreken én je eer, die mij duizendmaal liever is dan een leven dat voorzien is van alles waar de mensen het meest naar verlangen. Ondertussen is het jouw zaak om boven de pogingen te staan die ze zullen doen om jou van mij te scheiden; om mij te troosten, mij te leiden, en (bovenal) mij jouw liefde te geven, die de man wiens leven afhangt van jouw verwachte terugkomst, zal weten te verdienen. Adieu, zoete ziel van mijn leven! Adieu!
Donderdag.
17 10/3 96.Ga naar eind153 |
|