| |
| |
| |
Nawoord
Bilderdijks biografie
Willem Bilderdijk behoort tot de merkwaardigste mannen die ons vaderland ooit heeft gekend. Hij was een geniale dwarsligger, een conservatieve romanticus, een verbitterde balling, een moeilijk mens - voor anderen, maar ook voor zichzelf. Hoe omstreden hij ook was, hij werd als een groot dichter beschouwd. Hij beoefende schijnbaar moeiteloos de meest uiteenlopende genres, van de ode tot het puntdicht, van de romance tot het religieuze vers. Mede onder invloed van opium kon hij nachtenlang in verzen spreken, die zijn vrouw dan haastig noteerde. Zijn verzamelde dichtwerken, uitgegeven door zijn toegewijde leerling Isaäc da Costa, beslaan vijftien banden met in totaal driehonderdduizend versregels.
Willem Bilderdijk werd geboren op 7 september 1756, aan de Westermarkt in Amsterdam. Sterk gestimuleerd door zijn vader leerde hij onwaarschijnlijk vroeg lezen en schrijven, Frans en Latijn, algemene en bijbelse geschiedenis. Al spoedig was hij ook vertrouwd met de klassieke mythologie. Ook met andere aspecten van het bestaan kwam hij reeds vroeg in aanraking: als driejarige bezong hij de ivoren knietjes van een klasgenote. Dit alles naar eigen zeggen. Ook al was Bilderdijk voortdurend geneigd tot overdrijving, zeker is dat hij een wonderkind geweest moet zijn. Zijn jeugd nam een dramatische wending toen een buurjongetje de vijfjarige Willem op de linkervoet trapte. De behandeling van de wond had een averechts effect. Tien jaar lang moest hij binnenblijven. Dat gaf de leergierige knaap de gelegenheid zijn kennis enorm uit te breiden, terwijl zijn sociale ontwikkeling vrijwel tot stilstand kwam. Toen de zestienjarige zijn ziekenkamer kon verlaten, zij het trekkend met zijn
| |
| |
been, voelde hij zich een vreemde in de samenleving. Vader Bilderdijk, eerst medicus, later belastinginspecteur, wilde dat Willem hem in dat laatste ambt zou opvolgen, maar hij studeerde liever rechten of medicijnen, nu een militaire loopbaan niet meer mogelijk was. Aanvankelijk kreeg de vader zijn zin: Willem werd boekhouder bij hem op kantoor. Intussen had hij zich vol ijver op de poëzie toegelegd. Het was de tijd van de literaire genootschappen die opdracht gaven om over bepaalde zaken een gedicht te schrijven. Zo won de jonge Bilderdijk in 1776 bij een Leids dichtgenootschap een gouden erepenning met een gedicht in strofen over de invloed van de dichtkunst op het staatsbestuur. Een jaar later had hij opnieuw succes. Hij werd een bekend dichter en raakte bevriend met letterkundigen van naam als Rhijnvis Feith en baronesse De Lannoy. Op literair gebied zat hij niet stil; in 1781 verscheen een bundel erotische poëzie, Mijn Verlustiging, deels oorspronkelijk, deels vertaald of bewerkt naar de klassieken. Vrijmoedige verzen, die toen opzien baarden, en later, in de Victoriaanse negentiende eeuw, zijn vrome volgelingen voor problemen zou stellen.
Na zijn studietijd, waarin Bilderdijk zich verder kon ontplooien, werd hij advocaat in Den Haag. In de politiek woedde een hevige strijd tussen de progressieve patriotten en de behoudende prinsgezinden. Bilderdijk behoorde tot de Oranjepartij, stond op goede voet met de stadhouder en deed in een aantal geruchtmakende processen van zich spreken.
Hij werd verliefd op de mooie, maar behaagzieke Catharina Rebecca Woesthoven, met wie hij na een stormachtige vrijage in 1785, door de omstandigheden gedwongen, in het huwelijk trad. Kort tevoren had hij nog een amoureuze correspondentie gevoerd met een meisje in Leiden, Anne Luzac, die zich al met de dichter verloofd achtte. Het huwelijk werd een mislukking, maar de advocatenpraktijk bloeide, en de welbespraakte jurist trok de aandacht van stadhouder Willem v. Aanvankelijk leken de prinsgezinden het onderspit te delven, maar toen de koning
| |
| |
van Pruisen zijn bedreigde zwager te hulp schoot, vluchtten vele patriotten naar Frankrijk. Nu ging Bilderdijk de zwakste partij verdedigen.
In 1785 werd zijn dochtertje Louise geboren, voor wie hij het in deze bioemlezing opgenomen gedicht ‘Wiegzang’ schreef. Van de volgende drie kinderen stierven er twee jong; de derde sneuvelde in de Napoleontische tijd. Het vijfde kind, Ursinus, dat nog geen jaar oud werd, zou door een overdosis van een slaapmiddel overleden zijn.
Het jaar 1795 bracht een enorme verandering. De Franse legers vielen het land binnen, de stadhouder vluchtte naar Engeland, en Bilderdijk kwam in conflict met het nieuwe bestuur. Hij weigerde de op 31 januari afgekondigde Rechten van den Mensch te erkennen en deed dat zo uitdagend dat hij het land moest verlaten. Geheel onwelkom zal hem dit niet geweest zijn: hij had een slecht huwelijk en veel schulden. Via Groningen vertrok de balling naar Hamburg, vanwaar hij een korte reis naar Engeland maakte. In december van hetzelfde jaar ging hij opnieuw naar Londen, nu om te proberen er in zijn onderhoud te voorzien. Hij gaf les in Latijn en Italiaans, deed vertaalwerk en maakte portretten, maar veel leverde dat niet op. Thuis moest zijn vrouw haar inboedel verkopen en kleiner gaan wonen. Hun briefwisseling bevatte beurtelings verwijten en toenaderingspogingen.
Voor een hereniging voelde Bilderdijk echter steeds minder, nu hij ten huize van de eveneens uitgeweken Haagse schilder Schweickhardt had kennisgemaakt met diens mooie dochter Katharina Wilhelmina. De vaderlijke genegenheid die de veertigjarige voor het negentienjarige meisje voelde, sloeg al spoedig om in een tomeloze verliefdheid. Haar vader ontzegde hem de toegang tot de woning, waarop een vurige liefdescorrespondentie volgde in gebrekkig Italiaans, de taal waarin de dichter zijn lieftallige pupil onderwezen had. Hij schreef wanhopige, soms merkwaardige verzen voor haar; zijn innerlijk conflict
| |
| |
komt prachtig tot uitdrukking in zijn ‘Gebed’. In het voorjaar van 1797 nam hij haar tot vrouw. Zij zou de zon in zijn verduisterd leven worden.
Die zomer vertrok Bilderdijk naar Brunswijk, kort daarop door zijn geliefde gevolgd. Van samenwonen kon vooralsnog geen sprake zijn. Door de week probeerde de dichter wanhopig wat geld te verdienen met lesgeven, en in het weekeinde reisde hij naar zijn Wilhelmina, die zich aanvankelijk in Hildesheim, en later in Peine, een paar uur gaans van Brunswijk, gevestigd had. Het waren vermoeiende tochten, zoals zijn gedicht ‘Het nachtspook’ laat zien. Ze waren dol op elkaar, maar ondanks dit liefdesgeluk betekende de ballingschap voor Bilderdijk eên periode van bittere ellende. Van de vijf kinderen die Wilhelmina hem in Duitsland schonk, overleden er vier op zeer jeugdige leeftijd. Vanaf 1802 konden ze bij elkaar gaan wonen, nu op verzoek van mevrouw Bilderdijk in Holland de echtscheiding had plaatsgevonden. Ondanks zijn vele verplichtingen als docent en zijn studies op velerlei gebied zag hij kans in deze periode een tiental verzenbundels te publiceren.
In 1806 liet Bilderdijk zich door enige vrienden overhalen naar het vaderland terug te keren. Dit was mogelijk omdat de stadhouder in ballingschap zijn trouwe onderdanen had toegestaan onder het nieuwe bewind openbare ambten te bekleden. Na een hevige storm op zee, vastgelegd in zijn gedichten, kon hij dan eindelijk ‘Hollands vaste wal’ weer betreden. Hij was nu vijftig, vroeg oud en ouderwets gekleed; tot zijn dood zou hij zijn driekanten hoed en zijn kniebroek blijven dragen. Kort nadien kroonde Napoleon zijn jongere broer Lodewijk tot koning. Deze had waardering voor Bilderdijks kwaliteiten: hij benoemde hem tot zijn leermeester in de Nederlandse taal en vroeg hem een koninklijke bibliotheek op te bouwen. Intussen was Wilhelmina met twee zoontjes ook te Leiden aangekomen; de jongste, Alexis Izaak, overleed kort daarop. In januari 1807 werd Leiden getroffen door een verschrikkelijke buskruit- | |
| |
ramp, die 151 doden eiste. Bilderdijks woning werd beschadigd en het gezin trok naar Den Haag. De rusteloze dichter (die tijdens zijn leven tientallen malen zou verhuizen), vestigde zich al spoedig in Katwijk, om na korte tijd naar Leiden terug te keren. De koning verleende hem gunst op gunst, maar Bilderdijk werd er niet gelukkiger van. Toen Lodewijk hem tot lid van het Koninklijk Instituut benoemde, klaagde hij steen en been. Hij zou echter een van de actiefste leden worden. De koning nodigde hem uit op Paleis Soestdijk; Bilderdijk vluchtte na drie dagen. De koning verleende hem een jaargeld; Bilderdijk jammerde dat nu een benoeming tot hoogleraar uitbleef, het hem niet vergund was zich nuttig te maken. Het jaargeld werd onregelmatig uitbetaald, mevrouw Bilderdijk kreeg miskraam op miskraam, één dochtertje stierf binnen drie maanden. In de vier jaren na zijn terugkeer schreef Bilderdijk zijn bekende ode aan Napoleon, enige treurspelen, De ziekte der geleerden (1807, een dichterlijke beschrijving van alle
echte of vermeende kwalen die hem kwelden), een onvoltooid epos, De ondergang der eerste wareld (1810), een plantkundige studie en talloze verzen en vertalingen.
Toen Lodewijk in 1810 afstand moest doen van de troon en Nederland bij Frankrijk werd ingelijfd, kwam Bilderdijk in kommervolle omstandigheden te verkeren. Armoede, honger en ziekte stonden voor de deur. De dichter zelf leefde van droog brood en gerstewater, vrouw en kind van aardappelen en azijn. Op een vrijdag schreef hij aan een vriend: ‘Reeds sedert maandag heb ik Opium moeten gebruiken omdat ik geen brood had.’ Een faillissement bracht voor korte tijd verlichting. Bilderdijk voelde zich miskend en verraden, en leed onder de last van vele schuldeisers. Zowel uit zijn brieven als uit zijn verzen spreekt een toenemend doodsverlangen. In zijn beroemde langere gedicht ‘Afscheid’, waarvan in deze bloemlezing het slot is opgenomen, voorspelt hij niet alleen zijn naderende dood, maar ook het herstel van Hollands glorie. Vijf- | |
| |
tig jaar voor Jules Verne schreef hij ook het futuristische ‘Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking’.
Het vertrek van de Fransen werd ook door Bilderdijk met gejuich begroet. Zijn aanvankelijke bewondering voor Napoleon - die hij in 1811 persoonlijk had ontmoet - was intussen omgeslagen in een diepe haat, nu de dictator zijn ware aard had getoond. Elius, de enig overgebleven zoon uit het eerste huwelijk, overleed in 1813 in Franse krijgsdienst. Een jaar tevoren had Wilhelmina nog het leven geschonken aan een zoon, Lodewijk, die de steun van zijn Vaders grijsheid zou worden. Koning Willem i, de zoon van de laatste stadhouder, herinnerde zich Bilderdijks toewijding aan de Oranjes nog heel goed. Hij probeerde hem een professoraat te bezorgen, maar daarvoor was het verzet tegen de onverdraagzame en behoudzuchtige geleerde te groot.
In 1817 vestigde hij zich opnieuw in Leiden, nu als privaatdocent. Hij gaf college in de vaderlandse geschiedenis en het staatsrecht, aan een kleine kring van toegewijde studenten weliswaar, maar hun invloed zou enorm zijn. Zijn belangrijkste leerling was Isaäc da Costa, die in 1823, geheel in de lijn van de meester, zijn Bezwaren tegen de geest der eeuw publiceerde. Er ontstond een geweldig tumult; de vijanden van Bilderdijk waren nu legio. Toch zou deze periode misschien wel de gelukkigste in een ongelukkig leven vormen: hier werd hij gewaardeerd, en de geldzorgen behoorden tot het verleden. Maar als altijd lag de dood op de loer: in 1818 overleed zijn oudste zoon, Julius Willem, tijdens een zeereis in de buurt van Batavia. Mevrouw Bilderdijk, die bij haar tijdgenoten een grote reputatie als dichteres had opgebouwd, is dit verlies niet meer te boven gerkomen. Na 1825 gingen Bilderdijks geestesvermogens gestadig achteruit en twee jaar later zag hij zich door omstandigheden gedwongen de stad opnieuw te verlaten. In tien jaar tijd had hij zo'n vijfentwintig bundels verzen gepubliceerd, zoals
| |
| |
De voet in 't graf (1827), naast studies, verhandelingen en vertalingen uit het Frans, Duits, Engels, Latijn en Grieks.
Met weemoed nam hij afscheid van Leiden. De laatste levensjaren zou hij in Haarlem doorbrengen, ook nu weer telkens verhuizend. Hier ontviel hem in april 1830 zijn veel jongere vrouw. Bilderdijk was ontroostbaar, en verlangde, heviger dan ooit, naar het einde. Dat liet nog anderhalf jaar op zich wachten. Vanuit zijn laatste woning, op de Grote Martkt, zag hij, onder invloed van opium, schimmen rond de Grote Kerk zweven. Zo sleepte hij, slechts gesteund door zijn eenzelvige zoon Lodewijk, zijn bestaan voort tot het einde. Dat kwam op 18 december 1831. Zijn hartewens was dan eindelijk vervuld. Slechts een kleine schare getrouwen verzamelde zich rond zijn graf.
| |
Dichterschap en waardering
Bilderdijk is op zijn best wanneer hij uiting geeft aan zijn onvrede met het bestaan, in verzen die gloeien van hartstocht en gevoel, die getuigen van visionaire verbeeldingskracht en die gedragen worden door een krachtig ritme. Eigenlijk moet men Bilderdijk niet lezen maar horen om te begrijpen wat zijn tijdgenoten zo in hem boeide. Vaak ging hij zich te buiten aan bandeloze overdrijving, zoals men ook toen al vond. Hij was een gedrevene, als geïnspireerd door een demonische kracht. Zijn verbeelding, hartstocht en haat zullen door zijn levenslange opiumgebruik nog eens extra gestimuleerd zijn. Dat vermoedde ook een oude vriend die hem in zijn laatste levensjaren bezocht, en die hem als mens eigenlijk heel beminnelijk vond. Het dichten zelf was een passie voor Bilderdijk, bij wie de verzen spontaan uit de mond vloeiden. De geringste aanleiding werd benut: vandaar de grote hoeveelheid gelegenheidspoëzie, de vele vertalingen, navolgingen en bewerkingen; vandaar de laffe aardigheden of de krachteloze rijmelarijen, die men in zijn
| |
| |
werk ook aantreft. Hij leefde in uitersten; gevoel voor harmonie was hem vreemd. De mooiste poëzie bevat afgrijselijke passages, de slechtste verzen verrassen door een prachtig beeld.
Uitstorting van gevoel is voor Bilderdijk altijd een belangrijk kenmerk geweest van de poëzie. Al in zijn studententijd stelde hij vast dat zijn dichterschap alles te maken had met het uitstorten van zijn hart. In later jaren nam het gevoel in zijn opvattingen over de dichtkunst een steeds belangrijker positie in. Het verleende hem toegang tot een hogere, goddelijke waarheid, die aan gewone stervelingen was ontzegd. Terwijl voor de romantiek de verbeeldingskracht de bepalende factor werd, bleef deze voor Bilderdijk van ondergeschikt belang. Verbeelding was weliswaar noodzakelijk, maar kon toch nooit meer zijn dan een hulpmiddel, gebonden als zij was aan de stoffelijke en zintuiglijke werkelijkheid. Het ging er in de poëzie immers niet om, bevallige schilderijtjes te vervaardigen of ons binnen te voeren in de toverwereld van het onmogelijke, zoals hij het uitdrukte. Nee, dichtkunst was bedoeld om lucht te geven aan onze diepste gevoelens, die zich met kracht, verleend door goddelijke inspiratie, vanuit de boezem een weg banen naar buiten. God had de dichter deze gave verleend om hem, anders dan gewone stervelingen, alvast deelgenoot te maken van de oneindigheid en de onsterfelijkheid die wacht na dit aardse tranendal. Het klassieke beeld van de dichter als adelaar, die hoger en hoger zweeft, krijgt bij Bilderdijk een bijna letterlijke betekenis. In zijn leerdicht ‘De kunst der poëzie’ (1811) worden deze gedachten uitgebreid onder woorden gebracht. De kern van zijn betoog is:
Mij is 't gevoel de bron, bij mij, 't gevoelen, dichten.
Nee, geen verbeelding, dan ontstoken door 't gevoel.
Hierin komt ook het denkbeeld tot uitdrukking dat poëzie een vorm van religie is:
| |
| |
De Dichtkunst des poëets, de godsdienst van de christen,
is één: geen pijniging, die hersens tergt en prangt;
Uitstorting van 't gevoel, dat heel Gods rijk omvangt.
Voor Bilderdijk, die het in zijn aardse bestaan bepaald niet getroffen had, moet de dichtkunst vooral ook een troost geweest zijn. In zijn gedicht ‘De geestenwereld' (1811) vertelt hij hoe de poëzie de kracht heeft de mens tijdelijk los te maken van dit ondermaanse:
Mijn vrienden, gij die weet wat dichtkunst heerlijkst heeft,
Die met haar de aard voorbij en verr' uit de oogen zweeft,
Verheffing naar hogere sferen betekende voor Bilderdijk niet alleen een kennismaking met het heil dat hem wachtte na de dood, maar ook het in contact komen met zijn jonggestorven kinderen, die in zijn ogen als geesten tussen hemel en aarde zweefden, in afwachting van de eeuwige zaligheid. Daarmee kreeg de dichtkunst een nog sterkere religieuze lading. Voor Bilderdijk is de poëzie, opgevat als godsdienst, anders dan bij de romantici, dan ook geen metafoor, geen vorm van beeldspraak, maar een diepbeleefde waarheid.
Toen hij in 1831 dan eindelijk gestorven was, kon de balans worden opgemaakt. Met zijn aartsconservatieve denkbeelden op politiek en religieus gebied had hij zich vele vijanden gemaakt. Zijn persoonlijkheid, gekenmerkt door overdrijving, het opzoeken van conflicten en hypochondrie, werd ook niet door iedereen gewaardeerd. Maar over één ding was men het eens: Bilderdijk was een groot dichter. Zijn virtuoze beheersing van de taal, zijn schijnbaar moeiteloos beoefenen van allerhande dichtvormen en de visionaire en inspirerende kracht van zijn poëzie maakten hem volstrekt uniek binnen onze literatuur van de ne- | |
| |
gentiende eeuw. Hij was geen volksdichter als Tollens (die zijn beperkingen zeer wel besefte en een grote bewondering voor Bilderdijk had), geen gematigde persoonlijkheid als Beets (die ook een grote fan van hem was). Echt populair is hij nooit geworden. Zijn dichtkunst klinkt ons nu vaak retorisch in de oren. Dat hoeft ons niet te verbazen; zijn verzen waren immers bedoeld om voorgedragen te worden. Zelf kon hij dat heel goed: langzaam, met gedragen stem, had hij zijn eigen verzen gereciteerd, en de toehoorders waren diep onder de indruk geweest. Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw overal in het land rederijkerskamers ontstonden, waar men zich toelegde op het voordragen van verzen, bleek zijn werk daarvoor heel geschikt. Tussen 1856 en 1859 gaf zijn trouwe leerling Da Costa zoals gezegd zijn verzamelde dichtwerken uit. Van zijn langere gedichten verschenen schooluitgaven, voorzien van aantekeningen. Bilderdijk werd door vele orthodoxe christenen vereerd, tot ver in de twintigste eeuw. Ook de literatuur liet zich niet onbetuigd: zo stelde Willem Kloos in 1906 niet zonder bewondering een bloemlezing samen. Jan Wolkers citeert hem ook regelmatig; hij kent zijn werk heel goed omdat zijn vader de verzamelde editie bezat. Boudewijn Büch was gefascineerd door zijn opiumgebruik en door zijn onmogelijke
persoonlijkheid en Gerrit Komrij waardeert hem om zijn virtuositeit. Bilderdijk is een unieke verschijning in onze literatuur. Wie een poging waagt zich enigszins in zijn wereld te verplaatsen, kan in zijn werk nog altijd verrassende ontdekkingen doen.
| |
Verantwoording
De teksten die in deze bloemlezing zijn opgenomen werden ontleend aan de Dichtwerken, uitgegeven door Da Costa. Over het algemeen is gekozen voor de kortere gedichten uit het gevarieerde oeuvre van Bilderdijk (een enkele uitzondering daar- | |
| |
gelaten). Zoals in de Griffioenreeks gebruikelijk is, zijn de gedichten herspeld en is ook de interpunctie gemoderniseerd. Metrum en rijmschema zijn echter steeds intact gelaten. In de toelichting is geprobeerd de teksten voor de hedendaagse lezer toegankelijk te maken.
| |
Recente literatuur
Willem Bilderdijk, De kunst der poëzy. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. van den Berg en J.J. Kloek. Amsterdam 1995. |
Willem Bilderdijk, Liefde en ballingschap. Brieven 1795-1797. Hertaald en toegelicht door Marita Mathijsen. Privé-Domein 217. Amsterdam 1997. |
Joris van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831). Hilversum 1998. |
Ton Geerts, Het Bilderdijk-Museum. Catalogus van kunstvoorwerpen. Leiden 1994. |
Piet Gerbrandy en Marinus van Hattum (red.), Wie leert 't krekeltjen zijn lied? De poëtische oorspronkelijkheid van Willem Bilderdijk. Negen beschoumingen overgedichten van Bilderdijk. Groningen 2000 |
Rick Honings, ‘Ô bloem der steden’. Bilderdijk en Leiden. Leiden 2006. |
G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht! Een onderzoek naar het literaire denken over de verbeelding - van Van Alphen tot Verwey. Amsterdam 1992, p. 137-190. |
L.T. Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie. Amstelveen 2006 |
Peter van Zonneveld, ‘“Lieve! 'k ben niet meer in het aardsche’. Handschriften van negentiende-eeuwse literatoren.’ In: Berry Dongelmans, Frits van Oostrom en Peter van Zonneveld (red.), Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Amsterdam 1995, p. 87-96. |
|
|