Leven, ach! Wat zijt gij toch?
(2006)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermdHaarlem aant.Dit is dat Haarlem dan, hetgeen ik mij verbeeldde
als vol van welvaart, rust, en zielsgenot, en weelde!
Een omtrek van een stad, die omdanst in haar wal,
van wildernis vervuld, en afbraak, en verval:
een lucht wier helle klank mijn hersens steeds doet trillen;
vol raatlend straatgewoel, bij nacht noch dag te stillen:
vol stemmen, voor het minst als dondrend wolkgekraak,
drie ladders hoger dan gewone mensenspraak
die, wen de klokken slechts een ogenblikje zwijgen,
als eensklaps uit de kluft der barstende aarde stijgen! -
O zalig Leiden, wieg van 't zanggodinnendom!
Ja, zalig Amsterdam waar beurs- en straatgebrom
in doffer lucht verzacht en als dooréén gedommeld,
geen hersens zo verscheurt noch ingewand doorrommelt,
| |
[pagina 95]
| |
noch eindeloos alarm door aders jaagt en bloed,
en 't merg in ruggegraat noch beenders schokken doet!
Bestemdet Ge, o mijn God, voor mij-alleen op de aarde
dan enkel zwerven? mij, de telkens meer bezwaarde!
Wat verg, wat vrage ik mij? Een adembare lucht,
een mondvol daaglijks brood, en rust van straatgerucht.
Wat is de wereld mij? Wat heeft zij voor vermaken
die ooit een hart als 't mijne in staat mocht zijn te smaken?
Wat was ooit spijze of drank, of weelde of pracht voor mij,
die vreemd aan 't lijfsgenot, geduldig nooddruft lij'? -
Kan de oefning van de geest me in alle rampen strelen,
en zalven menig leed, door kruid noch kunst te helen,
wat moest me in 's levens kracht in nutte werkzaamheid,
en nu in d' ouderdom een stille rust ontzeid?
Wat vroeg ik ooit voor mij dan 't stille zielsgenoegen,
van, land en volk ten nutt', mijn dagen af te zwoegen?
Wat, nu die ijdle wens zich oploste in de lucht,
dan dat geen aard mij store in d' allerjongste zucht?
O Hemel, trek gij me af! Verstomp die zielsbeseffen
die 't lichaam met een schok van overstelping treffen!
Geef rust der ziel, en die, door 't lichaam onverstoord!
'k Heb 't schutgedonder mede op 't bloedig veld gehoord,
en, midden in 't gedruis onaangedaan. Maar heden
schokt me elke klokslag 't hart en ratelt door mijn leden,
en ieder stemgeluid bedwelmt mij 't duizlig hoofd,
of splijt het me, op 't gevoel als met een axt gekloofd.
Ach, 't grijze metselwerk van uitgediende wallen
schudt, davert van de wind, gereed om in te vallen;
het waggelt op 't geluid met de eenmaal trotse kruin:
een kleine luchtstroom slechts, en 't stort in enkel puin.
1827
|
|