Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijEen nieuwe slag trof hem in het najaar; een kind, thans het tiende, moest hij ter laatste rustplaats brengen. | |
By den den dood van mijn jongste zoontjenGa naar voetnoot1).Il planto steffo li pianger non lafcia. Thands niet verr' van u, mijn waarde; maar in uwen arm gekneld,
Zwelgt mijn hart de zilte tranen, van wier stroom mijn boezem welt.
Zwelgt het uw en mijne tranen: tranen, aan geen oog ontplascht,
Waar een 't peil ontwassen droefheid in verademt, in ontlast!
Neen, maar tranen van den boezem die in de overstelping stikt,
En met onbevochtigde oogen naar den hollen doodstuip snikt!
Thands, van uwen arm omvangen...! Dierbare, ach, dezelfde smart,
De eigen pijl doorgrieft ons beiden, ja, doorreeg ons beider hart.
Siddrend, en den zinnen bijster, slaan wy 't stijf en starrend oog
| |
[pagina 118]
| |
Op elkanders bleeke wangen - en wy zien die wangen droog!
ô Wat schouwspel, mijn Geliefde! wat gezicht vol aakligheên!
't Wicht verstijft u in die armen! ik, in d'eigen arm, versteen!
Ach! wat riep ik uit, verdwaalde, by een vroeger harteslag
‘Zalig, die zijn Vadertranen met eene Egâ mengen mag!’
Thands vermag ik 't, en geen afstand weigert ons die ijdle troost!
Vliet thands, tranen, kunt gy vlieten! vliet vereenigd op ons kroost!
Hemel! hemel, zoo weldadig! dit is dan uw dierbre gift!
Gift, zoo vurig afgebeden, en omhelsd met zoo veel drift!
Dit is 't wichtjen, zoo bekoorlijk, daar ons diepgegriefd gemoed
Twee paar wreed verloren wichtjens zich zoo blijd in zag vergoed!
Dit, dit wichtjen, zoo aanvallig, in wiens hemelvollen lach,
't Oudrenhart deze aard verdwijnen, en een Eden open zag!
In wiens zieldoorstralend lonkjen 't lief en schuldloos zieltjen sprak,
Als 't het teedre rozenmondtjen naar ons beider kusjens stak!
Wiens aanvallig zoet gekozel ons geheel het hart ontsloot,
Als zijn minlijk handendrukjen ons den blijden morgen bood!
Morgen, die ons hart vervulde met den zegen van ons lot!
Morgen, thands voor eeuwig duister -! zonder hemel, zonder God!
Hemel! hemel, zoo weldadig...! ach ik weet dat gy het zijt;
Maar kan dit een Vader voelen, wien de vlijm het hart doorrijt!
'k Moest dan hier uit verre streken, uit een afgelegen Volk,
'k Moest dan hier door woeste baren, over stroom en waterkolk,
'k Moest dan hier het zand gaan zoeken dat uw lijkjen dekken mocht!
Hier uw asch een graf ontsluiten, was dan alles wat ik zocht!
'k Moest mijn Vaderland hervinden om te sterven op uw graf!
't Was uw doodkist, dierbaar wichtjen, dat dit Vaderland my gaf!
't Was uw doodkist -! Groote hemel! ô Vergeef eens Vaders hart,
Wat het opwerp', wat het smoore, in de wanhoop van mijn smart!
Leyden, ô onzalig Leyden, waar mijn boezem zoo naar trok!
Waar ik enkel zielrust hoopte, na zoo menig' harteschok!
Waar mijn borst zich zou herhalen van haar eindeloos gezucht,
En mijn wallend bloed zich koelen in eene onberoerde lucht!
| |
[pagina 119]
| |
't Is uw schoot dan, dierbaar Leyden, die mijn wichtjens asch ver-
slindt!
Niets, niets zocht ik in uw wallen dan de doodbaar van mijn kind!
Hemel! hemel, zoo weldadig! Gy die heil en rampen zendt!
Moet my elke voetstap voeren tot vernieuwing van ellend?
Moet ik land by land doorkruisen, zonder uitzicht, zonder troost,
Om heel de aarde te overspreiden met de lijkjens van mijn kroost!
Dierbaar wichtjen, thands het tiende, dat my 's aardrijks schoot
bewaart,
(Ach, hoe luttel, goede hemel, heeft uw deernis ons gespaard!)
Dierbaar wichtjen, meer dan allen vastgeklonken aan mijn ziel!
Dierbaar wichtjen, waar my alles, alle vreugde, meê ontviel!
Dierbaar wichtjen, boven allen die het gruwzaam lot my nam,
My ten kenmerk van Gods zegen op de teêrste huwlijksvlam!
Ach, daar ligt gy, neêrgezegen, als een platgetreden blom!
Daar, het vonkjen uitgetreden, waar uw hemels oog van glom!
Wek het bloemtjen, doe het rijzen, windtjen van den morgenstond!
Blaas het leven weer in 't vonkjen met den adem van uw' mond!
Geef ons 't leven in het leven met de lust des levens weêr!
Of, ô hemel, stort den vader by zijn zielloos wichtjen neêr!
ô Mijn boezem! kost gy schreien! - Neen, gy kunt het niet, ô neen! -
Krijt dan! krijt, en dring' dit krijten door de verste stranden heen!
Krijt, en gil de holle wanden en hun doffen weêrgalm stom!
Krijt, en doe den klaagtoon zwijgen van het doodsche grafgebrom!
Zullen wand en doodklok treuren als van uwen rouw geroerd,
Gy versteenen, gy verharden, daar uw hart u wordt ontvoerd!
Wie kan wat gy uitstaat voelen? wie, gevoelen en weêrstaan!
Wie weêrstaan, en tot den hemel geen verwijten op doen gaan!
Wie het onbescheid niet vloeken, dat geweld doet aan Natuur
En het bloeden wil verbieden aan de diepe hartkwetsuur!
Krijt dan, ja! en help mij krijten, ô mijn dierbare Echtgenoot!
Ach, dat stil, dat starziend zwijgen is my wreeder dan de dood.
Geef, Geliefde, geef een' uittocht aan het hartverworgend leed!
| |
[pagina 120]
| |
Sla uw' boezem, wring de handen, noem, ja, noem den hemel vreed!
Ja, verwensch ons-beider liefde, oorzaak van dat gruwzaam wee!
Vloek onze Echttoorts, vloek my-zelven die u liefde kennen deê!
Zoeter zal die vloek my wezen van uw diepgetroffen hart
Dan dit zwijgend nederzinken, in eene onoplosbre smart.
Lieve, druk u aan mijn' boezem! in des harten Wel verstopt,
Snik naar adem, hijg naar lichtnis! voel hoe 't siddrend bloed my
klopt!
ô Herroepe 't u aan 't leven, dat gy hebt bemind om my!
ô Bemin het nog, mijn Waarde; ja, hoe wreed het leven zy!
ô Bemin het om het telgjen, 't eenigst dat voor ons nog bloeit!
Voel de tranen op uw wangen, daar zijn oog u meê besproeit!
Voel de kusjens, die zijn mondtjen tusschen u en my verdeelt!
Voel ons-beider ziel vereenigd in ons beider evenbeeld!
Reik en hem en my de handen tot een blijk van teedre min!
En barst uit, mijn Zielsgeliefde; hou uw doodsche smart niet in!
Gy bekoomt dan, lieve Gade! ach! ik voel uw hart weêr slaan.
Hijg, ô boezem, aan den mijnen! - Maar wat zie ik? ach, een' traan!
Dank, ô hemel, voor dat traantjen! ô mijn lippen, kust het af!
Maar, ô neen, het eischt te vlieten op des lieven zuiglings graf.
Vliete 't, ja, en onbedwongen! geve 't aan uw smarten lucht!
Geve 't doortocht aan den boezem voor een' Moederlijken zucht!
Ach, daar welt hy, zoo weldadig! hy, die zucht die 't hart ontlast;
En de stroom begint te groeien, die de wangen overplascht.
Schrei, mijn Weêrhelft, spaar geen tranen! ô die tranen zijn u zoet.
Wel hem, die ze mag vergieten als de rouw ze stijgen doet!
Smaak hun lichtnis, lieve Gade! Smaak haar, thands ons eenig kroost,
Dat, en met en om ons schreiend, ons uw tranen plengt ten troost!
Schreit, en wekt ook my die tranen, die my 't schroevend leed misgunt!
Doe my schreien van genoegen, dat gy weder schreien kunt!
Ja, ik kan het, ik gevoel het! ja, mijn borst breekt snikkende uit.
Vloeit, mijne oogen! vloeit als stroomen, wee hem, die uw vlieten stuit!
| |
[pagina 121]
| |
Ja, betalen wy die schatting aan den noodeisch der Natuur!
Gy, heb dank voor deze tranen, immerweldoend Albestuur!
Immer weldoend! - Heilig Vader, gy die geeft en ook herneemt!
ô Vergeef het menschlijk harte, met uw raadsbesluiten vreemd!
ô Vergeef het, zoo 't onzinnig, zoo 't weêrspannig zich verzet!
Zoo 't verwijt en wrevel ademt voor de klaagstem van 't gebed!
Ach! het harte van een' vader - God: gy kent, gy ziet het door!
Waar, waar is hy, die zijn kinders, en zijn reden niet verloor?
Immer weldoend! - wat is leven, zoo de dood een weldaad is?
Wat bezitten, zoo er weldaad is verbonden aan 't gemis?
ô Mijn ziel, ô sluit uwe oogen! leer dit Godsgeheim ontzien!
Dood en leven zijn uw weldaad, Vader, laat uw wil geschiên!
Dierbaar, van mijn hart gereten, lief, en onvergeetbaar wicht!
'k Moet u 's aardrijks schoot hergeven! wat ontzettelijke plicht!
Plicht, die 't lijdend Vaderharte, dat naar zijne ontbinding smacht,
Van zijn tweetal lieve loten met zoo'n wellust had verwacht!
'k Moet, - en, uitgedreven balling, vreemd in eigen Vaderland,
Waar, waar berg ik u in de aarde, u, mijn hart, mijn ingewand!
Balling, ach! en zelfs geplonderd van mijn erflijk grafgesteent',
Mag ik u geen rustplaats schenken by voorvaderlijk gebeent'.
Schokt niet, ouderlijke beenders, staat niet op om dezen smaad,
Zoo het stof van uwe kinders verre van uw stof vergaat!
Is uw grafkuil ons gesloten, ga, mijn teêrgeliefde kind,
Ga ter rust (ik zal u volgen) by uws vaders diersten vrind. -
Gy, die steeds voor my een vader, een teêrhartig vader waartGa naar voetnoot1),
En wiens oogen nog te sluiten voor mijn weêrkomst was bespaard,
Gy, ô Halsvrind, wien mijn voeten wagglend leiden naar uw graf,
Zie, zie op! een deel uws hartvriends daalt reeds in uw armen af.
ô Ontfange 't met uw beenders haast het nietig overschot,
Als my 't uur der rust zal dagen, dat bestemd is van mijn' God!
Lieve Heiland, die ons leven en ons sterven hebt beproefd!
Die den mensch hebt aangetogen, en eens Engels troost behoefd!
| |
[pagina 122]
| |
Gy, gy hebt de kleine wichtjens van de knieën niet belet,
Gy, gy zegende in uw armen dezen zegen van het bed!
Gy, gy hebt hem aangenomen tot uw eigendom en kroost!
Mijn Alexis, ja, was de uwe! Lieve Jezus, dit geeft troost.
Teedre Weêrhelft, wees gelaten! leg uw handen in mijn hand!
Vlechten we onzer beider armen om ons thands nog eenig pand.
Hy, hy is onze eerste zegen, hem vroeg de Almacht niet weêrom!
Hy getuigt ons van Gods liefde. - Kom, mijns levens leven, kom! -
Biên wy Jezus d' ons ontrukte; schreiend, ja, maar willig aan!
Hem als hemelling te groeten, ô verdient dat niet een' traan?
Hem, na 't doorgeworsteld leven, met geheel een' Englen stoet,
Uit uw' zuivren schoot geboren, voortgesproten uit mijn bloed,
Hem, hen allen weêr te omhelzen in de volheid van Gods heil -!
Lieve Gade, deze wellust is voor niets dan tranen veil.
Dierbre GoëlGa naar voetnoot1), ja, wy voelen, wy erkennen die genâ;
Sla ons met ontfermende oogen, sla ons in dees droefheid gâ!
Gun, o gun dit oovrig telgjen beider vurige gebeên!
Gun ons, hem (genadig Heiland) in uw' hemel voor te treên!
Voor te treden! Lieve Jezus! waar zijn heil, zijn erfdeel zij!
Meer dan dit voor hem te vragen laat ons 't Ouderhart niet vrij.
Eer of schatten, aardsche wijsheid, waar het hart zich op verheft -!
Neen, zy needrigheid zijn luister, zy, die grootheid overtreft!
Gy, gy zult hen niet begeven, die uw bloed geëigend heeft.
Gy geeft nooddruft, gy verzading, wie op uw betrouwen leeft.
Alles heeft hy, dierbre Heiland, die uw liefde slechts bezit!
Schenk haar aan ons eenig knaapjen, en hy hebb' nooit ander wit!
Geef ons uit zijn jonge lenden spruiten tot dien schoonen dag,
Die uwe Almacht op de wolken als Hersteller groeten mag!
En, behaagt het u, ô Vader, gy die neemt en ook hergeeft!
Troost ons weder met een telgjen, waar Alexis in herleeft!
|
|