Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Het slot van Damiate.
| |
[pagina 81]
| |
Het krijschend Allah-zelf verdwijnt!
Het God wil ons beschermen!
Alize! wat ontzetbre dag!
De vesting is bezweken!
Gewis, de vijand triomfeert.
Zie hier het zegeteeken!
Ik zie, ik zie de Christenvlag
(Door deze muurbreuk) zwieren.
Dank, Hemel! dank! wy zijn gered!
Zie daar de Kruisbanieren!’
Zoo sprak de schoone Vorstenspruit,
In 't roof kasteel gevangen:
De golving van de vreugd in 't hart!
De tranen op de wangen!
Zy, die, haars woesten schakers prooi,
In 't Slot van Damiate
Bewaard wierd voor de schrikbare Echt
Van dien zy gruwzaam haatte.
Zoo sprak zy, als de Friesche GraafGa naar voetnoot1),
Omstuwd van honderd Ridderen,
Haar kerkerwanden binnentrad,
Die van zijn' aanblik sidderen.
De Kruisvaan zwiert hem over 't hoofd,
Met Leeuw en Plompenbladen.
Het bloed druipt van zijn pantser af;
Hy scheen er in te baden!
Hy heeft den stalen helm ontgespt,
't Vizier is opgeslagen.
Zijn oog.... Een heldre morgenstond
Schijnt in dat oog te dagen!
| |
[pagina 82]
| |
Zijn aanzicht, van den moed ontgloeid;
Zijn overschaaûwde wangen;
Zijn gants van 't bloed onkenbaar schild,
Nog vast aan d' arm gehangen;
Zijn hand, die 't triomfeerend zwaard
Nog bloot houdt uit de scheede;
't Staat al in weêrspraak met dat oog,
Dat teerheid aâmt en vrede.
Dat oog vliegt als een bliksem rond,
Om alles aan te staren,
Of 't ergens nog een voorwerp vindt,
Om voor het staal te sparen.
Hy ziet de Vorstelijke Maagd
(Verbaasd van dit ontmoeten),
Die, met haar trouwe Medslavin,
Zich neêrstort aan zijn voeten.
‘Hoe (zegt hy)! Lieve schoonheid, hoe!
Gy hier in 't kerkerduister!’
En buigt, en heft haar van den grond,
En breekt heur wreede kluister.
‘Wat meer dan Engel van omhoog,
In deze Hel gebonden,
Gelukt het me, aan den boei te ontslaan
Dier Saraceensche honden?
O rijs, en zeg my wie gy zijt,
In wier bekoorlijkheden
Een meer dan Vorstlijke afkomst blinkt,
Een God wordt aangebeden!
Duld, schoone, dat ik u begroet',
En op dees dag van zegen
Uw dienst mijn hart en leven wij',
Met dees zeeghaften degen.’
| |
[pagina 83]
| |
Zoo zegt hy, gants van zin vervoerd,
En dreigt het hoofd te bukken,
Om op heur lelyblanke hand
Een eerbre kus te drukken:
Hy vat die lelyblanke hand
Vol eerbied in de zijne:
Wat is het dat zijne oogen treft?
De naam van Adelijne.
Die naam, omzet met diamant,
Uit vrouwlijk hair geweven,
Blonk heerlijk aan heur vinger uit,
En deed den Ridder beven.
‘O Hemel (zegt hy), zie ik wel!
Wat moet mijn hart vermoeden!
Die naam, dit blond, dit schittrend hair...!
Mijn God, wil ons behoeden!
Prinses, wie zijt gij? Spreek, ai spreek!
Wat stamhuis schonk u 't leven?
Is Hollands Graaf uw bloedverwant?
Draagt Schotlands throon uw Neven?
'k Herken een Moeder in dit hair!
De Moeder van mijn' Vader!
Ach! zoo ze ook u den oorsprong gaf!
Verklaar my 't raadsel nader!
Helaas! ik zag gelijken ring,
Als een der dierste panden;
Gedragen aan mijns Vaders hand;
Ontfangen uit haar handen!’
‘Prins (zegt zy)! - 't Vreemd verhaal is lang. -
Maar, 'k zal u niets onthouen
Van 't geen uw ongeduld begeert:
Gy hebt mijn gantsch vertrouwen.
| |
[pagina 84]
| |
Duld echter, eer ik my verklaar,
Dat zy die u verzellen,
Dit oord en ons vertrouwd gesprek
Voor 't luistren veilig stellen.
't Geheim is groot. - Ons beider lot
Kon aan die voorzorg hangen.’ -
‘Welaan, mijn broedren: gaat, houdt wacht!
Gy zult mijn' dank ontfangen.’
* * *
‘Mijn OvergrootvaârGa naar voetnoot1) droeg de Schotsche Koningskroon,
(Dus sprak ze) en treurde op 't lijk van zijn' verstorven' Zoon:
Dees gaf de MoederGa naar voetnoot2) 't licht, uit wie ik werd geboren.
Ge ontzet u? 'k Zal u meer, dat u verbaast, doen hooren.
Gelooft gy 't, dat de tijd waar niets aan wederstaat,
Mijn jeugd en 't weinig schoon verschoonde op mijn gelaat?
'k Heb meer dan dertig jaar dees ijzren boei gedragen,
Vergeten en beschreid van Moeder, Vader, Magen,
En tot de Trouw bestemd van Achmed den barbaar,
Die in dit Slot gebood. Mijn keten viel my zwaar,
En eindloos traagde 't licht dat dezen boei moest slaken.
't Brak eindlijk aan. Genoeg! ik zie mijn' wensch volmaken.
Maar, Prins, 'k gevoel, mijn taal is duister en verward.
Ze is als mijn duizlend hoofd, en, zegge ik, als mijn hart!
'k Herstel me. Een oogenblik, en 'k zal u meer ontdekken.
Gy gaaft mijn beê gehoor, deedt uw gevolg vertrekken,
En vorderde uit mijn' mond...! Wat doe ik u verstaan?
Geloofbaar schijnt het nooit. Maar by dees zegevaan,
| |
[pagina 85]
| |
Dees standaard, my vergund in dezen arm te klemmen,
En by de tranen-zelf, waar van mijne oogen zwemmen,
Ja, alles wat mijn lot u deerniswaardig maakt!
Ik zweer u, dat mijn hart de minste valsheid wraakt,
De waarheid zal alleen van deze lippen vloeien.
Mijn Moeder deed reeds vroeg de harten voor zich gloeien;
Naauw had de schuchtre blos, die maagden onderscheidt,
Zich als een morgenstond op haar gelaat verspreid,
Of honderd Ridders, stout op lans en sabelslagen,
Betwisten zich 't geluk van heur livrij te dragen.
Maar niemand trof haar 't hart, dan Hollands eedle GraafGa naar voetnoot1),
In de eerste jeugd als zy, en even fier als braaf,
De Koning zag met lust hun beider vuur ontsteken;
Haar Vader juichte 't toe en trachtte 't aan te kweken:
Helaas! maar al te fel ontglom die helle gloed.
Hunne echttoorts vlamde alreeds in beider teêr gemoed:
't Bood weêrstand aan zich-zelf: maar ach! dat wederstreven,
Wat is dat, dan de leus tot weêrloos overgeven!
Ach! de onervaren maagd, onwetend wat zy deed,
Loeg 't naadrend onheil toe en duchtte voor geen leed.
De teedre Floris klemde, onscheidbaar, aan heur zijde;
Lag zuchtende aan heur kniên, waar zy zich nedervlijdde;
Hun handen vlochten zich, hun adem vloot in een;
Hun ziel had hart en wil en levenslucht gemeen!
En aâmende in elkaâr, wat kon hun jeugd vermoeden!
Hoe kon hy op zich-zelv', hoe zou zy wautrouw voeden?
Bezweken voor 't geweld van wederzijdsche min,
Smaakt Ada in zijn' arm het recht van Gemalin,
En ik, ik ben de vrucht, uit deze min gesproten.
De Koning middlerwijl, de bloem der Schotsche Grooten,
't Begunstigde al eene Echt, door beider stam verlangd,
En daar nu de eer der kroon en Adaas roem aan hangt.
| |
[pagina 86]
| |
Het overdier geheim liet moeilyk zich bewaren:
Ach! 't jeugdig paar versteent, het dreigt zich te openbaren!
In 't eind, hun Trouwfeest naakt, hun beider schroom verdwijnt,
En heerlijk is de zon die dezen dag beschijnt!
Volzalig was het uur, dat hun die fakkel lichtte!
En heilig 't plechtig woord, waar al hun angst voor zwichtte!
Graaf DiedrikGa naar voetnoot1) middlerwijl had Palestines strand
Bezocht, en 't heilig kruis op Akraas muur geplant;
Maar 't dringende belang van zijn geschokte Staten
Verbindt hem om zijn zege in andre hand te laten.
Hy keert; maar eer hy keert, ontbiedt hy zijnen Zoon:
Aanvaard mijn' Legerstaf, en deel mijn lauwerkroon!’
Door de eer, den roem genoopt, door 's Vaders welbehagen,
Uit d' arm der rust gewekt, kan Floris niet vertragen.
Helaas! de Liefde boeit, zy schreit in 't heldenhart;
Maar de inspraak van den plicht verwint heur' teedre smart.
Gevoeliger - maar neen, met minder moed en krachten
Begaafd, breekt Ada 't hart. Zy zwijgt en uit geen klachten;
Maar de al te wreede schok beroert haar 't teêr gestel,
En de arbeid grijpt haar aan, ontijdig, gruwzaam fel!
Helaas! de hemeltoorts doorliep slechts zeven ronden,
En ik, onrijpe spruit, word uit haar schoot ontbonden.
‘Wat zal men? De Echtknoop is zoo kortlings pas gelegd?
En ik verraad 't geheim van de inbreuk op heur recht!
Aandoenlijk de eerste kreet der teedre liefdepanden!
Hoe zalft hy 't scheurend wee van 's moeders ingewanden!
Maar grievend was de mijne in 't harte dat hy trof.
Hoe ducht men dat die kreet weêrgalme door het Hof!
Men vindt me een Voedster die haar lot verbindt aan 't mijne:
Men geeft me in 't heilig bad den naam van Adelijne;
En schenkt me in dezen ring, thands blinkende aan mijn hand,
| |
[pagina 87]
| |
Van mijn Geboorte en doop het eenig onderpand.
Mijn Vader scheept zich in: ik, Adaas arm onttogen,
Word heimlijk weggevoerd van uit haar schreiende oogen,
En volg hem aan de borst der Voedster over 't meir,
Beklaagbre vrucht der min, en offerhand der eer!
Graaf Floris landtGa naar voetnoot1) en strijdt. Medinaas halve manen
Bezwijken wijd en zijd voor Leeuw- enGa naar voetnoot2),
En 't Rijk der Franken groeit in 't Saraceensche bloed;
Wen Diedrijks dood hem roept naar Rhijn en Merwevloed.
Hy draagt, voor zijn vertrek uit de Oostersche gewesten,
My zelf den Heiland op in Ptolemais vesten,
En heiligt aan Zijn dienst een eedle Maagdenschaar,
Wien hy zijn telg vertrouwt in hoede van 't altaar.
Helaas! de Vorst vertrok; de Christenbenden vallen;
De wakkre Saladijn bemachtigt Akraas wallen;
De moord, de woede, en roof vermeestren ons gesticht;
't Vliedt al wat vlieden kan. Ik, zevenjarig wicht,
Vliê met mijn Voedster meê, en weet niet wat ik vliede,
Noch of 't onzeekre lot my ergens schuilplaats biede.
'k Word achterhaald, geroofd, en val in Achmeds macht.
En mooglijk ware ik toen met duizenden geslacht,
Zoo niet een teedre trek in 't kinderlijke wezen
Den wreedaart in zijn woên den boezem had belezen.Ga naar voetnoot3)
Ik zag hem, die, geroerd door mijn' onnoozlen lach,
| |
[pagina 88]
| |
My in zijne armen nam, als ware 't met ontzag,
En, daar ik 't kruisbeeld kuste, om martlares te sneven,
My toeriep: “Minlijk wicht, gy zult voor Achmed leven.
Neen, neen, de Muzulman is Jezus vijand niet!
De Christen vreez' geen leed waar Mahomed gebiedt!
Mocht slechts geen blinde drift de harten dus verdeden!
Geen woeste razerny door 't bloed der Franken spelen!”
Hier zweeg hy, zuchtende; en, beveiligd voor 't geweld,
Zie ik me in zijn paleis in enge wacht gesteld,
En vind mijn Voedster weêr, die twee paar zonnekringen
Mijne eenzaamheid vertroost met Jezus lof te zingen.
Nu rijpt mijn vroege jeugd, en Achmed eischt mijn hand,
O Hemel, welk een stond, wanneer hy my zijn' brand
Ontdekte, en 't haatlijk vuur, dat in zijn oogen blaakte,
Het haatlijk wangedrocht my nog afschuwbrer maakte!
'k Was leven en behoud, 'k was alles hem verplicht;
Maar onbedwingbre schrik vervult me op zijn gezicht,
En 'k sidder voor een' wenk, een' opslag van zijne oogen,
Die vruchtloos voor my gloeit van liefde en mededoogen.
Neen, Achmed, zegge ik, neen. Ge ontruktet my het graf;
Geef, geef het my te rug, ik sta het leven af.
Maar de Ouderlijke wil verbond my aan de altaren;
'k Werd aan hun dienst gewijd voor d' opgang van mijn jaren.
Die band is heilig. Beef! aan 's Heilands kruis verloofd,
Vermeet geen trotsaart zich, dat hy mijn vrijheid rooft!
Dus spreek ik. Achmed zwijgt. Hy eert gewijde banden.
Maar onweêrstaanbre min doorgloeit zijne ingewanden.
't Ontzag voor onze wet, 't ontzag zelfs van de min
Weêrhoudt hem van geweld, en toomt zijn tochten in.
Zijn boezem zucht en lijdt. Doch van zijn liefde dronken,
Wat poogt hy? In mijn hart gelijke vlam te ontfonken.
Hy neemt zijn toevlucht tot gevloekte tooverkracht.
Een monster, in het hart van Scythië opgebracht,
| |
[pagina 89]
| |
Een snoode WichlaresGa naar voetnoot1), in 't Kunstgeheim bedreven
Van belsche gruwelrijm, dat d' afgrond dwingt te beven,
De zilvren nachtschijf in haar hemelkreits beroert,
En de oogsten door de lucht op andere akkers voert,
Verschijnt op zijn bevel, om door heur aaklig zingen
Mijn maagdelijke borst tot zijne min te dwingen.
Zy naakt: de dag verbleekt: haar oogen, ijslijk hol,
Versteenen wien zy ziet. - De ontzachbre TooverkolGa naar voetnoot2)
Aanschouwt me. Een dof geluid schijnt in haar borst te kermen,
En jaagt me eene ijzing aan. Zy kruist haar vleeschlooze armen
Tot driewerf in de lucht, en zwaait heur wichelroe,
En gilt met heesche stem den Vorst der Geesten toe.
Het ratelt onder de aard als van verborgen donder:
De bodem schudt en beeft: men wacht een vreeslijk wonder,
Maar siddrend roept mijn mond den naam mijns Heilands uit!
En 't helsch gespook verdwijnt in daavrend schrikgeluid.
De Best ligt, als verplet, ter aarde neêrgeslagen.
Ik zie in 't dor geraamt' het angstig harte jagen
En kloppen door de dorst. Hier is mijn macht te kleen,
Dus zegt ze, en vliegt op eens door muur en welfsel heen.
'k Ontzet. Een oogenblik! haar stem klinkt door de wanden.
In neevlen zweeft zy rond, en klappende in de handen,
Neen, roept ze, ik heb nog kracht! Uw hart blijve ongenaakt!
Ik wijk voor hooger Geest, die voor uw reinheid waakt;
Maar 'k zal uw banden, 'k zal uw slaverny verlengen,
Den dag vertragen, die uw vrijheid voort moet brengen.
Ja, lijden zult gy in den kerker, in den band!
Ja, siddren van den schrik voor 't huwlijksledikant!
| |
[pagina 90]
| |
En, wil uw trotsche ziel zich niet vermurwen laten,
Maar haten die u mint, gy zult hem dubbeld haten,
Die haat uw foltring zijn, en ieder oogenblik
Uw borst op Achmeds naam doen ijzen van den schrik.
Ik zie de Legervaan die eens uw boei moet slaken,
Ik zie haar door de lucht op gindsche wolk genaken:
Maar neen, de macht der Hel, vereenigd in mijn macht,
Weêrstaat en houdt haar op tot aan een nieuw geslacht.
Uw Vader zal vergeefs zijn benden herwaart voeren.
'k Zal tegen hem de macht van lucht en zee beroeren.
Gy zult vergeten zijn, verloren voor 't Heelal,
Tot dat de Kruisvaan heersche op Damiates wal.
Dan zwichte ik, maar niet eer. Ach! mocht ik dit beletten!
Ach! mocht ik met het kruis u 't haatlijk hoofd verpletten!
De redding die u 't lot bestemd heeft, wederstaan,
En in den kerker u wanhopig doen vergaan!
Maar neen, gy triomfeert, dat licht zal voor u dagen.
Dit kan ik, dit alleen, zijn aanbraakGa naar voetnoot1) doen vertragen,
En rekken heel uw lot van uit zijn tijdgewricht:
Zoo blijve uw leven staan, tot dat die morgen licht'!
Ik beefde, en zag de zaal van dikken damp doordrongen.
Mijn oog verduisterde, gewelf en muren sprongen,
En toonden my 't azuur des hemels, hel van straal.
Een dondrend krijgsrumoer, geklak van ramm'lend staal
Vervult my de ooren: 't Bloed vliet ruischend voor mijn voeten;
De piek en sabel zwicht voor Friesche Legerkloeten;
De Leeuwbanier verschijnt, en floddert in 't verschiet!
'k Zie alles wat mijn oog dit heden wederziet.
En ach! wat was 't gevolg van 't geen haar vloek my dreigde!
'k Gevoel dat vuur van haat, waartoe zy 't hart my neigde.
| |
[pagina 91]
| |
De woedende Achmed ziet zijn hoop te loor gesteld.
'k Word ijlings op zijn last in ketenen gekneld.
Van oord tot oord vervoerd. Vervoerd uit Palestijne,
Ontfangt my deze Wal, waarin ik eindloos kwijne.
En hy, die dag aan dag my pijnigt door zijn' gloed,
Wordt me eindlijk een gedrocht, waarvoor ik afschrik voed.
De Jaren kruipen voort, 'k zie alles reeds verandren,
De vaan van Saladijn maakt plaats voor nieuwe standren.
De Voedster, die haar lot by mijne ramp betreurt,
Wordt me eindlijk door den dood van uit mijn' arm gescheurd.
De muren van 't kasteel verouden en vervallen:
De heester wordt een woud op de eerstmaal bloote wallen;
En die in 's levens kracht mijn liefde vordren dorst,
Draagt thans een' zilvren baard, die afhangt op zijn borst.
Dees, deze Alize-zelv, hier met my opgetogen,
Die met my de eigen borst als Zuster heeft gezogen,
Verloor den bloessem van heur frisheid. Ik-alleen
Behou mijn vijftien jaar, in spijt van mijn geween,
En zie dezelfde lok my 't gladde voorhoofd hullen.
Vergeefs wenschte ik den dood, ik moest den vloek vervullen.
Zie daar mijn lot geschetst. Maar gy, beminlijk Held!
Gy, Hollandsch Graaf, mijn bloed, gelijk my alles meldt!
Wie zijt gy? Ach! met my uit d' eigen schoot gesproten,
Wien danke ik mijn ontslag van mijne stamgenooten?
Een' Zoon van Floris Zoon? - Want uw zoo prille jeugd
Toont my geen' Broeder aan in dees uw heldendeugd.’
De Krijgsheld schijnt zich-zelv' als van een' droom bevangen.
Hy ziet de schoone, en zucht. Die teedre waas der wangen;
De schuchtre rozenblos, haar zwevende om den mond;
Dat voorhoofd, nog omwolkt van 's levens morgenstond;
Die boezem, die zich vormt, en, als beschaamd te zwellen,
Geen volle jeugd vertoont, maar nog schijnt voor te spellen;
Dit al, weêrsproken door heur vrije taal, verbaast,
| |
[pagina 92]
| |
En doet hem roerloos staan. Hy neigt het hoofd op 't laatst,
‘“Prinses (dus antwoordt hy), gy hebt u niet bedrogen;
Een ZoonGa naar voetnoot1) van Floris Zoon vertoont zich aan uwe oogen.
Ja, Floris stierf met roem, de wapens in de hand.
De OrontGa naar voetnoot2) omspoelt zijn graf in 't Antiochisch zand,
En overschaâuwt zijne asch met de IdumeescheGa naar voetnoot3 palmen.
Men hoort zijn heldendeugd door heel het Oost weêrgalmen.
'k Ben Zoon zijns tweeden Zoons, die, Oorlogsheld als hy,
Zijn' Broeder onlangs volgde in Hollands heerschappyGa naar voetnoot4).
Het Saraceensche bloed heeft van zijn' kling gedropen.
Hy-zelf sloot my het pad der overwinning open.
Zie daar mijn' staat, Mevrouw, geboorte, stam, en bloed!
Duld thands, dat ik in u mijns Vaders Zuster groet'!
Mijn hart (waartoe 't ontveinsd?) had in gants andre banden
Dan die van 't bloed, gewenscht voor u te mogen branden.
Maar neem van my die liefde en al dien eerbied aan,
Die met een tederheid zoo heilig, kan bestaan!
Mijn boezem zal voor u de reinste zuchten kweken!
Nooit andre vlam mijn hart, dan voor uw heil, ontsteken!
Verbreek ik dees gelofte, een hemel die my hoort
Verlaat me, en 'k vall' ten prooi aan gruwbren muichelmoord!
Kom, volg me, en 'k voere u weêr naar 's Heilands kruisaltaren!
Daar zult ge een zuiverheid, die Englen past, bewaren!
Daar straal' hun vlekloos schoon van uwe schoonheid af!
En ik, ik zweere u trouw, als Ridder, tot het graf!
Maar welk een somberheid houdt u 't gelaat betogen?
Een traan ontvalt uw oog! - Het gunstig Alvermogen
Voorkoom dit Voorspook! Hoe! de hemel voert me u toe;
Ik red u, breek de kracht van boei en tooverroê;
| |
[pagina 93]
| |
Ik juich in zulk een heil, mijn' naam en afkomst waardig;
En gy - !”’
‘Beminlijk Held, mijn siddring is rechtvaardig,
(Herneemt ze). Ik heb u veel, maar alles niet, ontdekt,
Zie hier ons Vonnis! hoor 't, en wat my leed verwekt!
'k Verzweeg dit; 'k wilde 't u, maar kan het niet verbloemen,
O mocht ik 't voor my-zelv' alleen rampzalig noemen!
Maar neen, gy deelt er in. “Wie ooit uw boeien slaak”
(Dus sprak de Wichlares in 't dondren van haar wraak)!
Wie ooit uw' band verbreek', hy heeft mijn' vloek te schroomen.
't Verraad, de moord, rijst op! hy zal dien niet ontkomen.
Ik zie, ik zie de speer zich ploffen in zijn hart!
Hy sterft, de wraak ten prooi, en gy vergaat van smart!’
Ach! nimmer stond dit lot zoo gruwzaam voor mijne oogen,
Beef, Floris afkomst! beef! en zie mijn hart bewogen!
‘Dit, dit ontbrak er nog aan al mijn ongeval!
O Ridder - 'k beef op 't woord hetgeen ik uiten zal.
Ja, 'k min u; 'k min u, niet als de afkomst van een' Broeder;
Als een', by wien my 't bloed de plaats bestemt van moeder;
Neen! als Verlosser - ach! by 't stormend driftgewoel,
Heeft daar de weldaad deel in 't gene ik voor u voel!
Neen, 'k min u als den Held, in wiens volkomenheden
Mijn ziel zich-zelv verliest, met oordeel, hart, en reden.
Een opslag van uw oog doordrong my met een' gloed,
Die hier, die in dit hart met Helsche dolheid woedt.
'k Aanbid u, ja nog meer! Ik wensch voor u te sterven.
'k Erken de wraak der Hel. Maar doe my dit verwerven!
Geef my mijn' kerker weêr, mijn' boei, en slaverny,
En koom een noodlot voor, dat u verplet door my!’
‘“Onnoozle, sprak de Held! ik zoude u hier begeven!
Ach! 't noodlot waar te schoon, voor u te mogen sneven!
Verdenk mijn' boezem van die lafheid niet, Mevrouw.
Ik zweer - 'k herhaal mijn' eed - ik zweer u eeuwig trouw!
Laat andren in hun min eene aardsche vreugd genieten;
| |
[pagina 94]
| |
Ons doe een zuivrer vlam in wellust samenvlieten!
Ja, smaken we op deze aard (wat is ons 't woord van Echt!)
Die hemelzaligheid, Gods Englen toegelegd!”’
Zoo spreekt hy. 't Krijgsgerucht vernieuwt zich in zijne ooren.
Het gruwzaam Allah klinkt en davert door de toren;
De stem van Achmed dreunt verschriklijk door 't geschal;
En Adelijne beeft wat hier van worden zal.
Een oogenblik, ô schoone, en 't onweêr legt zich neder!
De kalmte keert te rug, de nevel scheidt zich weder!
Daar sleept men Achmed-zelv', met ketenen belaân,
Den Kerkerkelder in, en biedt hem Floris aan.
De schoone deinst te rug, en siddert hem te aanschouwen.
Hy ziet den Jongling aan met edel zelf betrouwen:
‘Gy zegepraalt; 't is uit (dus zegt hy), jeugdig Held!
Het lot begunstigde u, en Achmed is geveld.
Mijn arm verloor zijn kracht. Gy ziet mijn wonden vloeien,
Maar laat ze, dit 's mijn wensch, Adéles boei besproeien!
De dood verdriet my niet, die haar de vrijheid geeft:
'k Heb niet dan voor haar haat, ik heb te lang geleefd.’
Hy zwijgt. Zijn kaak verbleekt. Hy zijgt voor Floris voeten.
Nu zucht hy! ‘'k Mag in u Graaf Floris kroost ontmoeten
(Hervat hy); 'k was zijn slaaf. - Hy gaf me een vrijheid weêr,
Die 'k nimmer heb misbruikt tot smaad van Jezus leer. -
'k Was Christen in mijn hart, maar 't bloed in dees mijne adren
Verbond my aan de wet van mijn verstorven Vadren. -
Had Adelijnes min mijn tederheid bekroond,
Ik had me aan uwe zij voor 't heilig kruis getoond. -
Maar, wreed van haar versmaad, en hooploos afgeslagen,
Wat kon ik, dan de Hel mijn gruwzaam noodlot klagen! -
Zy zei my redding toe! - maar heeft my wreed misleid! -
'k Heb Adelijne een lot vol jamm'ren toebereid -
Ik sterf wanhopig. - Gy! vergoed de teedre schoone
De rampen van mijn min! - Dat dit mijn zorg beloone,
Die 't leven haar behield. - Dat verg ik u! - Vaarwel!
| |
[pagina 95]
| |
Ja, 's Heilands macht is groot, zy overwint de Hel.’ -
Zijn adem smoort, hy sterft. De minlijke Adelijne
Bezwijmt: de Held ontroert: hoe zich zijn hart verpijne,
Onwillig stort een traan van weemoed langs zijn wang.
Hy voelt zijn borst geprangd, en weet niet wat haar prang'.
‘“Geef, Hemel, roept hy uit, op dezen dag van zegen,
Dat onze dankbaarheid uw gunsten op moog wegen;
En dat geene aakligheid in 't twijfelbaar verschiet
De weldaad ons vergall' die uit uw handen vliet!
Neem Adelijnes eed, neem haar gelofte en trouwe,
Neem ook de mijnen aan, die ik U heilig houë!
U offren we onze min! Zy, onder 't SluierdoekGa naar voetnoot1;
Ik onder 't Krijgskuras, waar ik den dood in zoek.’
|
|