Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijSteeds steeg de adelaar; zijne Nieuwe Mengelingen, in 1805 nog te Brunswijk gedicht, zagen het licht in 1806, en bevatten onder anderen de ‘luimige’ romance | |
Robbert de Vries.Eerste Zang.Graaf BoudewijnGa naar voetnoot1) had jaren lang
Gantsch Vlaanderen berechtGa naar voetnoot2),
En had, nu grijs en afgeleefd,
Twee Zonen uit zijn Echt.
| |
[pagina 65]
| |
De JonkerGa naar voetnoot1) droeg zijns Vaders naam,
En was een rechte bloed:
De jongste was een woeste knaap,
En had noch land noch goed.
Zijn Vader had een zwak voor hem,
Maar 't gaf hem menig kruis.
Nu dacht hij: Beter verr' van hand,
Dan al te na by huis.
Hy rust een knappe Krijgsvloot toe,
Zoo netjens als een pop,
En takelt en bemant ze wel,
En zet dien Zoon daar op.
‘Hoor, Jongen, zei de grijze paaiGa naar voetnoot2),
Gy moet eens in den wind;
Gy zijt nu reeds een Jongeling,
En geen onnoozel kind.
Gy hebt, zoo dunkt my, lang genoeg
Gezeten op de kruk.
Ga henen nu, en vlieg eens uit:
Licht maakt gy uw geluk.
De Wareld is zoo uitgestrekt,
Daar moet nog ruimte zijn;
Zie dat gy aan een plekjen raakt,
Waar van ge zegt: dat 's mijn.
Daar zijn nog kusten onbezet;
Ga, zoek ze met uw vloot:
| |
[pagina 66]
| |
En vindt ge 't nergens leêg genoeg,
Sla hier of daar wat dood.
Ik had u graag een' Graaf of zoo,
(Maar niet te dichte by!)
Of Koning, of zoo 'n ander ding,
Het zij dan wat het zij.
Zoo simpel Robbert klinkt niet goed:
Niets rijmt er op dien naam.
Want schobbert is geen deftig woord,
Noch dient in onzen kraam.
Voor my, ik heb geen Koningrijk,
Dat ik verdeelen kan,
Uw Broeder krijgt mijn gantsch gebied,
En gy geen' brok daar van.
En daarom, ga! - Geluk op reis,
Mooi weêr, en goeden wind!
Men zegt, de Fenix zingt zoo fraai;
Zie toe, dat gy hem vindt.’ -
Hier zweeg hy, en de jonge borst
Gaf andwoord met een zucht:
‘Ja, Vader, dat is goed en wel:
Ik hou wel van een klucht.
Maar echter, 't spookt zoo, naar men zegt,
In 't hartjen van de zee:
Daar zwemmen booze haaien in:
Licht neemt er een my meê.
Of zoo het al geen zeedier doet,
De wareld, wijd en breed,
Is vol van Sarraceensch gebroed,
Dat Christenmenschen vreet.’ -
‘Kom, kom wat, Jongen, wees niet bang!
Hier zijt gy zulk een haan.
| |
[pagina 67]
| |
Ga heen en troost u maar, en trek
Uw stoute schoenen aan.’ -
‘Wel nu dan, Vader, als 't moet zijn,
Vaarwel, en leef gezond!
En kus mijn Moeder goeden dag;
Ik reis de wareld rond!’
Daar gaat hy, knoopt zijn' neusdoek om,
En haalt het zeil om hoog.
En, wip! daar vliegt de vloot in zee,
Den Vader uit het oog!
| |
Tweede Zang.In Spanje kwam de vloot te land,
Men dronk er zoete most;
Maar Robbert vond het daar te heet,
En vijgen slechte kost.
Ook reisde hy de landstreek door,
De stroomen op en af;
Maar niemand was er zoo beleefd,
Die hem een Graafschap gaf.
‘Och, zei hy tot een' Moorschen Prins,
Ik kom zoo verr' van daan:
Ei lieve, doe my dat pleizier,
Uw Rijk my af te staan!’ -
‘Mijn Rijk? dat houde ik, zei de Vorst,
Van God en van mijn zwaard.
En 'k sta het (ja, by Mahomed!)
Niet af dan met mijn baard.’ -
‘Wel nu, is dat de zwarigheid,
Dan zijn wy aanstonds klaar,
Sprak Robbert met een' blijden lach:
Zie hier een Fransche schaar!’ -
| |
[pagina 68]
| |
Maar ô wat keek de Sultan fel,
En Robbert, op zijn neus!
‘Nu, zei hy, nu! verstoor u niet:
Het was maar om de leus.’ -
Maar, leus of niet, het was verbruid:
Hy kreeg den wind voor in.
En kroop weêr in zijn GaleasGa naar voetnoot1),
Zoo kwaad gelijk een spin.
Die kromme sabels van den moor,
Die stonden hem niet aan.
Hy was een Christen in zijn hart,
Hy mocht geen Halve maan.
Dus pakte hy zijn biezen op,
Zoo stil gelijk een muis,
En kwam, met kous en broek op 't hoofd,
Zijn Vader weder t' huis.
Papaatjen haalt de schouders op,
Ontfangt hem met een' zoen:
En Broeder Boudtjen krabt den kop:
Wat zou de sukkel doen!
Men houdt hem nog een jaar of twee,
Maar was er meê gebruid:
Steeds had hy krullen in de kruin,
En voerde postjens uit.
| |
[pagina 69]
| |
In 't eind, de Vader wordt het moê:
‘Kom, zegt hy, Jongen, kom!
Hier aan te bakken aan den haard,
Dat past geen jonge blom.
Kom, kom! het zal nu beter gaan,
Slechts nieuwen moed gevat!
Hier t' huis is niets voor u te doen:
Hier zit gy u maar plat.
Gy wordt, dit ligt my op het hart,
Nog Koning hier of daar;
Al kreegt ge maar in Amsterdam
Het rijk van Jorisvaâr.’ -
‘In Gods naam, zegt hy! Goeden dag!
Ik ben alweêr te vreên;
Maar zend my heel de wareld rond,
Doch naar geen' Saraceen.’ -
‘Wel nu dan, sprak de grijze Graaf,
Daar is nog ruime keur;
Indien ge rog noch wijtingGa naar voetnoot1) lust,
Daar is ook snoek en steur.
Ga heen, en zeil de Weissel op;
Gy zijt een knappe borst,
De Polen zitten zonder heer,
Licht neemt men u tot Vorst.’ -
‘Adieu dan, Vader! Flux aan boord;
Voort, jongens, brassenGa naar voetnoot2) los!
De vlag en wimpels uitgerold!
En, Benedicat nosGa naar voetnoot3)!’ -
| |
[pagina 70]
| |
Derde Zang.Daar zeilde Robbert stout en fier,
En streefde door de Zond,
En dreef met uitgespannen zeil
De Weissel in den mond.
Maar als hy met zijn watermacht
Voor Dantzigs muren kwam,
Daar stoot hy onvoorziens het hoofd,
En valt zijn vingers lam.
Daar komt een kleine BarkorolGa naar voetnoot1),
Die vraagt: ‘Wat koomtge doen?
Niet verder! halt, du luderhans!
Eer ik u henen boen.’ -
‘Ik ben een koopman, zegt de Held,
Ik koom om hout en graan.’ -
‘Wel ja! ge ziet er wel na uit.
Voort, scheer u hier van daan!’ -
‘Dat 's kluchtig, zegt hy; maar ik wou...’
‘Wat woudt gy, kale klant?
Vertrek, of 'k steek u in een' zak,
En heel uw vloot in brand!’ -
Hy haalt de schouders op. ‘Kom aan,
De steven omgewend!
Ik zie het, die vervloekte zee
Wordt nooit mijn Element.’ -
Hy keert, en ziet een KaravelGa naar voetnoot2)
Die voert de Deensche vlag,
| |
[pagina 71]
| |
En neemt in naam van Koning KnoetGa naar voetnoot1)
Zijn schepen in beslag.
‘Alweêr iets, zegt hy: telkens wat;
Men mag noch in noch uit.
De Duivel haal dit gekkenland;
Het lijkt naar visch noch kuit.’ -
Men voert hem, met zijn vloot, met al,
Naar 't slot van Elzeneur,
En laat hem dat van binnen zien,
Met grendels op de deur.
Daar zit hy, kruipt de tralie door,
En vindt een kleine KaanGa naar voetnoot2);
Die neemt hem, daar ze juist vertrekt,
Op naam van ballast aan.
Daar koomt hy weder by Papa:
‘Neen, zegt hy, zoo niet weêr!
Die Moffen zijn zoo onbeschoft,
Het gaat my aan mijn eer.
De zeetocht is mijn zaak zoo niet;
Maar zie, zoo 'n reis te land,
Dat, dunkt my, zou veel beter gaan;
Dat vind ik meer plaizant.’ -
‘Mijn vloot, riep grijze Boudewijn!
Mijn vloot! mijn arme vloot!
Foei, Jongen, zoo veel gelds verkwist!
Gy doet my nog de dood!
Ach! hadt ge slechts, voor 't allerminst,
(Nooit hebt gy overleg!)
| |
[pagina 72]
| |
Een lading stokvisch meêgebracht,
Dan was niet alles weg.
“Ik wenschte...!” “Nu wat woudt ge dan,
Zegt Robbert, wees niet mal!
Ik lag daar met mijn neus op 't stroo,
In duskenGa naar voetnoot1) muizenval!
Wat zendtge me ook naar zulk een oord?
Het vriest er dat het kraakt;
Zoo dat het elk' regtschapen mensch
Aan brein en zinnen raakt.
Maar geeft me 't geen er toe behoort,
Zoo trek ik, als een heer,
Naar 't lieve vruchtbre Holland toe:
Dit toch bevalt my meer.” -
Wel nu, zegt Vader, maar geen vloot!
Wat zakgeld krijgt ge meê,
Een ransel, met een' overrok,
Een nieuwe pruik-quarreê.
Zie dat ge daar uw' weg meê vindt,
Maar haal me niet meer af,
(Ik zit al op te gropten last)
En breng my niet in 't graf!’ -
| |
[pagina 73]
| |
Vierde Zang.Graaf FlorisGa naar voetnoot1), met het Rijk verzoend,
Dacht weinig aan verraad,
En, zoo men met een spreekwoord zegt,
Wist van den Prins geen kwaad.
Als Robbert aan den Yzendijk
Den Keulenaar ontmoet,
Die DiedrijkGa naar voetnoot2) op den Dordschen wal
Deed ploffen in zijn bloed.
Dees altijd vluchtend voor de wraak
Die moorders achterhaalt,
Had nergens, nergens duur noch rust,
Maar steeds heromgedwaaldGa naar voetnoot3).
De Vlaming wordt hem dra bekend:
Zy drinken broederschapGa naar voetnoot4),
En gaan te saam op avontuur,
En loopen op den klap.
| |
[pagina 74]
| |
‘Hoor, Jonker, zegt zijn mcdgezel!
Du bist van Gravenstaat:
Dit schooien gaat niet eeuwig goed:
Ik weet veel beter raad.
Het krielt van knapen, die, als wy,
Maar leven op den boerGa naar voetnoot1);
Ik weet er honderd en nog meer;
Die heb ik aan mijn snoer.
Vereenen we ons! Zijdy ons Hoofd;
En met vereende hand
Dan 't rijke Holland kaal geplukt,
Beroofd, en platgebrand!’ -
‘Te droes, zegt Robbert! wel bedacht!
En, winnen wy het Land:
Dan wil ik Graaf van VrieslandGa naar voetnoot2) zijn:
Een kolfjen naar mijn hand!’ -
| |
[pagina 75]
| |
Daar vliegt hy naar den boord der Scheld',
En plant den zwarten Leeuw,
En ligt een' troep van Snaphaans opGa naar voetnoot1),
De schandvlek van hun eeuw.
Nu valt men, zonder krijgsheraut,
OntzegGa naar voetnoot2), of vedebrief,
Het arme Zeeland op het lijf,
En waarschouwt als een dief.
Daar ligt het kleene Veer in asch,
En Kruining staat in vlam;
Daar vlucht men reeds uit Zonnemeer,
En beeft tot in Schiedam.
Daar plondert men de gantsche streek
Van Maas- en Waalstroom uit;
En speelt er den gebraden haan;
En mest zich met de buit.
Graaf Floris weet niet hoe hy 't heeft.
Maar zendt een kleine macht.
Die vindt mijn' Graaf van VrieslandGa naar voetnoot3) daar,
Die op geen' weêrstand dacht.
| |
[pagina 76]
| |
Daar vlucht hy over hals en hoofd.
En tuimelt als een kloot,
En Holland, en gantsch Zeeland uit;
En plascht door kreek en sloot.
De StrijneGa naar voetnoot1), rood van 't Vlaamsche bloed,
Brengt tijding aan de Scheld
Van 't heerlijk uiteind van den tocht,
En roemt den dappren held!
Nu koomt hy by den Heer van Aalst,
En vraagt zijn Slot tot wijk.
Die zegt: ‘Ik hou geen roovrennest,
Ga, vraag het uws gelijkGa naar voetnoot2).’
In 't eind, hy koomt, berooid en krank,
Zoo mager als een muis,
Zijn' Vader, met de kous op 't hoofd,
Ten derden maal weêr t' huis.
‘Och! Jongen, roept hy vloekende uit,
Wat bistu voor een laf!
De Duivel sleep' u naar de Hel,
En my de dood in 't graf!’ -
| |
[pagina 77]
| |
Vijfde Zang.‘Ja, Vaârtjen, zegt hy, ja, 't is waar,
Ik lei het kwalijk aan:
Maar geef my slechts een' nieuwen rok,
Het zal nu beter gaan.
Graaf Floris, neen, dien stond ik nietGa naar voetnoot1),
Maar hy is uit den tijdGa naar voetnoot2),
En GeertruiGa naar voetnoot3) is een jonge Weeûw,
Wel waard te zijn gevrijd.
Wat meentge? Was dat geen portuur,
Haar Zoontjen is een wees,
En zoo ik Voogd of Ruwaard wierdGa naar voetnoot3)
Dan, dunkt me, klaar was Kees!’ -
‘Wel, Robbert, wel, ge zegt zoo wat,
Dat plan is niet zoo zot.
Dat waar voorwaar een groot bonheur!
Maar trek niet weêr de pot!’ -
‘Maar, Vader, 'k zie er heel wel uit,
Ben flink van lijf en leên,
En 'k hou my beter by een Vrouw
Dan by zoo 'n Saraceen.
Gy zondt me wel naar Spanje heen,
En Deen, en Mof, en Pool:
Hier waag ik hoofd noch beenbreuk by,
Al wierd het ook weêr kool.’ -
| |
[pagina 78]
| |
‘Ja, Robbert, maar zoo 'n dolleman....!
Ik peis niet dat zy wil.’ -
‘Och, Vader, 't Wijfjen is nog jong:
Dat 's beter dan te stil.’ -
‘Maar de Adel duldt het zeker niet,
Gy zijt zoo dom, zoo los.’ -
‘Te liever ben ik hun voor Voogd:
Al waar ik ook een Os.’ -
‘Wel nu, beproef het avontuur!
Zoo menig leêge kruin,
Zoo menig losbol, goed tot niets,
Maakt aan een Vrouw fortuin.’ -
Daar gaat Mejonker, fraai gedoscht,
En maakt Mevrouw zijn hof:
Il parle sentiment, gantsch bloed!
Slechts is de toon wat grof.
Hy vrijt, en vleit, en vlijmtGa naar voetnoot1), en fleemt;
En snoeft, en blaast, en pocht:
En troost haar van Graaf Floris dood,
Zoo handig als hy mocht.
In 't kort, aleèr men 't weet of gist,
Zy geeft hem hart en hand;
En tevens wordt hy haar Gemaal,
En Voogd van Graaf en Land.
Zie daar dien zelfden Robbert nu
In vollen glans en eer:
Nu koomt hy met de kous op 't hoofd
Zijn' Vader toch niet weêr!
| |
[pagina 79]
| |
Maar, Geertrui, wat hebt gy verricht? -
‘Een' Ega nam ik aan,
Om my, mijn' Zoon, en Volk, en Land,
Met wapens voor te staan.’ -
Te recht! O welk een schoone keus!
Zoo 'n wijdgeduchten Held!
Vraag Spanje wat zijn daden zijn!
Of vraag het Zond en Belt!
Of vraag het, wilt gy meer bescheid,
Aan d' oever van de Maas!
Ja, 't is een Prince jent, valjant;
Mits, op zijn rechte plaats.
Daar neemt de fiere GodefriedGa naar voetnoot1)
De wapens in de hand,
En drijft, Beschermer, Wees en U,
Als schapen uit het land.
O lieve teedre VorstenspruitGa naar voetnoot2),
Wat valt die vlucht u bang!
Hoe zorgde uw Moeder, door haar Echt,
Voor u, voor uw belang!
Ja, Moeders, als gy weder trouwt,
(Nu! waarom toch gebloosd?)
Geen ander oogmerk drijft u aan,
Dan liefde voor uw kroost:
Maar echter, zoo gy trouwen wilt,
Zie voor u, wien? en hoe?
Vertrouw uws voorkinds erf en goed
Geen' naakten zwerver toe.
|
|