Het leven en eenige uitgelezen gedichten
(1868)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijEven voor zijne ballingschap in 1795 verscheen | |
[pagina 50]
| |
Dat Selima, de fraaiste Kat,
Op gunst van heur Meestresse prat,
Met fiere hals te prijken zat,
By 't levenvoerend bad.
Heur schittrend esmeraudenGa naar voetnoot1) oog,
Waar uit een zachte vonk
Der klimmende begeerte blonk,
Die heimlijk hart en staart bewoog,
Ontsloot zich met een lonk,
Den sierlijk geschakeerden pronk
Waarmeê Natuur heur vacht beschonk,
En echt Sineeschen knevelbaard,
En fulpenGa naar voetnoot2) ooren, waard.
Zy loerde, en zag in 't stilstaand meir,
Dus schildrende op heur post,
In oogverblindend goud gedoscht,
Twee vischjens, zwemmende op en neêr,
De roem van 't schubbig heir.
Een purpren glans, zoo zacht en teêr,
Als 't zilver van de Duivenveêr,
Verhief dien gulden zonnegloed
Op 't blaauwen van den vloed.
Al dartlend op en onder 't vocht,
Onwetend van gevaar,
Vermaakt zich 't stom en weêrloos paar,
Gants buiten vrees en achterdocht,
En wordt nog niets gewaar.
Maar ijlings klieft een knevelhair,
En flux een ruige klaauw, de baar,
En tast, en zoekt een lekkren prooi
In zulk een fraaien tooi.
| |
[pagina 51]
| |
Wat hart wordt door geen goud verlokt?
Wat huiskat door geen visch?
Het dier grijpt zes- ja tienmaal mis,
Door graâge lust en schroom geschokt:
In 't eind heur' greep gewis,
Verlengt zy poot en nagelspits,
En rekt zich uit zoo laag zy is,
Doch glibbert van de gladde baan,
En stort in d' oceaan.
Wel tienwerf geeft zy 't lijf weêr op,
En maauwt met wijden strot,
Tot elken dooven watergod,
Al worstlend met het ruime sop,
Tot ze eindlijk zwicht voor 't lot.
Geen TritonGa naar voetnoot1) kwam van uit zijn grot,
Geen ThetijsGa naar voetnoot2) uit heur waterslot,
Een Jacquelîne noch Margriet,
Vernam heur schreeuwen niet.
Alleen sloeg LorreGa naar voetnoot3) van zijn kruk
De droeve Selima
Met oogen vol van wantrouw gaâ,
En zag heur schrikbaar ongeluk.
Doch merkte 't niet zoo dra,
Of riep haar straks al jouwend na,
Jouw lelijkert, en ha, ha, ha!
Een gunstling heeft, hoe onverdiend,
In 't onheil nooit een vriend.
Maar gy, die 't minlijk poesjen derft,
Bevallige Klimeen!
Ai, matig uw bedrukt geween:
| |
[pagina 52]
| |
De droefheid, die uw kaak misverft,
Behoort geen Katjen, neen,
Hoe vol ook van aanminnigheên!
Maar wilt gy, richt een marmersteen
Op 't graf der arme Drenkling op,
Met roosjens aan zijn top.
En schrijf dan vrij op 't lijkgesticht,
Met eigen rechterhand,
Den naam van 't u zoo dierbaar pand,
En voeg er by een denkgedicht,
Gesteld op dezen trant:
‘Blijf, stervling, voor de lust bestand!
Zy is aan 't wis bederf verwant.
Verlokking heeft een gladden rand;
Dus wacht u voor den kant!’
|
|