| |
| |
| |
De jonge gelieven.
Die wil, zoek' vrij naar valsche Vreugd,
'k Smaak waar vermaak met mijn' beminde;
Mijn hart kent anders geen geneugt,
Dan 't welk ik in haar' Liefde vinde.
Van Vrekheid, Waan en Hoogmoed vrij,
Is 't Geld noch Aanzien, dat 'k begeere;
Het waardst, het wenschlijkst goed is mij
Een Lonkje, een Kus van mijn' Glicere.
| |
| |
Ik ben, 't is waar, geen magtig Heer,
Glicere is ook geen' groote Dame:
Doch groot van Hart, bezielt met Eer,
Is 't onze rang niet, dien 'k mij schaame.
Wij minnen tederlijk elkaêr;
En lust het ons hiervan te spreeken,
Wijkt de een'ge knegt, die mij en haar
Getrouwlijk dient, op 't minste teken.
Wat schoonheid de Natuur verspreid',
Hoe zeer de kunst ook de oogen kluister',
Niets, niets wekt mijne oplettenheid;
Glicere alléén verdooft dien luister.
't Eenvoudigst Liedje van Gliceer'
Streelt meer, dan 't fraaist Concert mijne ooren;
Haar lief geluid verrukt mij meer,
Dan 't Luchtmuziek der Vogel - chooren.
| |
| |
't Is Juno zelve, in deftigheid;
In dans, Terpsichore; op de snaaren,
Euterpe; in denkwijze en beleid,
Kan zij Minerva evenaaren.
Beschouw haar, zie haar' malschen lach:
't Is de Onschuld en de Schoonheid beiden!
's Nagts blaakt ze in wellust; en bij dag,
Is zij zoo vriend'lijk als bescheiden.
In een bevallig nagtgewaad,
't Hair los en golvende, ongereegen,
Treed, met een bloozend blij gelaat,
Mij 's ogtends mijn' beminde tegen;
O dàn, dàn is mijne Engelin,
Een Roosje, door de Liefde ontlooken,
En al wat ik bezit en min
Ziet dan mijn oog onafgebrooken.
| |
| |
Eenvoudigheid en kiesche smaak
Bestieren haare keuze in 't kleeden;
Men ziet haar altoos met vermaak,
Steeds vind men nieuwe aanlok'lijkheden;
Nooit heeft de kunst haar bijgestaan,
Om haar bevalliger te maaken,
Natuur alléén heeft deel hieraan:
Glicere is Schoon, reeds bij 't ontwaaken.
Wijl zij zig siert voor mij alléén,
En wuft noch pronkziek is, maar teder,
Wil zij, dat ik haar helpe in 't kleên,
En zet mij dart'lend bij haar neder.
‘Kom’ (zegt ze) ‘op dat ik u behaag',
Maak dat mijn' Schoonheid wat vermeêre.’
'k Zie, dat ik, haar omhelzend', slaag',
Want, eene blos verfraait Glicere.
| |
| |
Ik vat en kus haar glinst'rend hair,
Dat ik met voordagt woel en strengel,
Om haar, uit scherts, te plaagen; maar,
Wat ik ook doe, zij blijft een Engel.
Zij ziet in 't spiegel... kan 't geschiên,
Dat ik haar' zwakheid hier ontvouwe?...
Neen! Nooit doet zij 't, dan om te zien,
Met welken oog ik haar beschouwe.
Ik Rijg..... Terwijl 'k de vingers roer,
Voel ik een vuur in de aad'ren gloeijen!
Wel tienmaal breekt de Liefde 't snoer,
Uit vrees, dat ik te ras mogt spoeijen.....
Ach! wat betooverend vermaak
Doet mij dit streelend rijgen smaaken!
Maar 'k wagt nog aangenaamer taak,
Als ik 't van avond los moet maaken.
| |
| |
Wij gaan aan Tafel. Welk onthaal
Kan keuriger, dan 't onze heeten?
Geen vreemd gezelschap stoort ons maal.
Recht over mijne lief gezeeten,
Rust haar klein voetje op mijnen voet.
Haar mollig knietje raakt de mijnen;
Wij zien gestaêg elkanders gloed
Uit beider spreekende oogen schijnen.
't Is loutr'e Nektar, welke ik mij
Door mijn' Glicere's hand zie schenken;
En, tot nog meerder lekkernij,
Doet ons de Liefde een' vond bedenken:
Wij wisselen van glas; ik vat
Het plaatsje, 't welk haar mondje raakte;
Ik drink, en dan, dan proeve ik, dat
Mij nooit een dronkje beeter smaakte!
| |
| |
'k Zet mij, na 't eeten, bij haar neêr;
'k Beschouw haar, met welspreekend zwijgen;
Ik vat haar' hand, ik druk die teêr,
En zie mijn liefje een blosje krijgen.
Als 't kloppend hart zijn' wensch bedoelt,
Kan 't stomme aandoening slegts gedoogen:
Men praat, wanneer men niets gevoelt,
Maar zwijgt, als 't hart is opgetoogen!
Glicere, die dit tijdstip vreest,
Staat op, en gaat haar Knoopwerk vinden.
(Een' minnaares is steeds bedeest;)
Ik hou' de zij', die ze op wil winden.
Haar poezel handje raakt mijn' hand,
Haar boezem nadert mijne lippen;
Ach! welke bezigheid, wat stand
Om een te teêr gevoel te ontglippen!
| |
| |
'k Loer op dien boezem, dien de min
Bezielt, en golvend doet beweegen:
Een klapje van mijne Engelin
Straft mij voor dit vermeetel pleegen.
Doch naauwlijks heeft zij dit gedaan,
Of zoekt haar aanzicht te verbergen,
Loopt weg, en ziet mij sluipende aan,
Of mij dit klapje ook wel kon tergen?
Ik veins misnoegt te zijn, uit spel,
Om te eerder haar tot mij te trekken;
Zij kent haar' minnaar al te wel,
Dan dat haar zulks zou schroom verwekken.
Met het aanvalligst, liefst gelaat
Vliegt ze in mijn' arm, omhelst mij teder,
En schenkt mij, met een' ruime maat,
Voor d'enk'le klap tien kusjes weder.
| |
| |
Wat lieve kuurtjes heeft Gliceer',
Die haar nog meerder doen beminnen!
Dan lacht, dan pruilt, dan zingt ze eens weêr,
Roert haar Klawier, en streelt mijn' zinnen;
Dan is zij hier, straks elders heen;
Vat kaarten; slaat een boek mij open;
Werpt dan weêr alles onder een,
En noopt mij, om haar na te loopen.
Ik loop haar na, en haal haar in,
Juist op een' plaats, voor mijn verlangen
Volmaakt geschikt, waarheen de Min,
Uit gunst voor mij, bestiert haar' gangen.
Omhelzend stuit ik hier haar' vlugt;
Ik kus, ik liefkoos, vlei haar teder!...
Zij bloost,... lonkt kwijnend,.. loost een zucht.....
't Gordijn der Liefde valt hier neder.
(Gevolgt naar het Fransch.)
|
|