Galante dichtluimen
(1780)–Willem Bilderdijk, Hendrik Riemsnijder– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[pagina IV]
| |
Ah! que j'aime ces vers badins, | |
[pagina V]
| |
[pagina VI]
| |
kweekt zijn, in die oogenblikken, waar in, na onze ingespannen bezigheden, de geest op zijn' beurt door eene aangenaame werkzaamheid zig zoekt te vermaaken. Staa toe, dat ik ook deeze uitvloeijingen aan U opdraag; en ontfang het als een nieuw bewijs, hoe gaarne ik U de opdragt doe van alles wat van mij afhangt, om Uw vermaak te bevorderen; ontfang het met die inschikkelijkheid, welke U zoo eigen is, om de bekwaamheden van uwe vrienden aan te moedigen, en hunne poogingen minzaam te ondersteunen. Het aanlokkelijk talent, het welk gij bezit, doet U de hulde genieten van | |
[pagina VII]
| |
elk Genie, dat zig tot een uitsteekend gevoel kan verheffen. Uwe menschlievende geneigtheid, om toegang te verleenen aan de bedrukten, om den moed optebeuren van den neêrslagtigen, en om op de bedektste wijze uwe verkwikkende gaaven uit te storten voor den dringenden nood der behoeftigen: is een onderwerp, het welk eene onuitputtelijke stof zoude kunnen verschaffen aan de gewette punten van de voortreflijkste pennen! Ik weet, Schoone Agnes! het streelend gevoel, het welk gij in het midden uwer bedrijven smaakt en ondervind, verschaft meer aandoening aan | |
[pagina VIII]
| |
uw hart, dan de grootste Lofspraak; doch, schoon gij de Lauwerkrans uwer verdiensten bedekt houd, kan egter niemand, die dezelve kent en weet te ontdekken, zig onthouden, een takje daaraan bij te brengen. Alle mijne vrolijke Luimen (en met droevige weet gij dat ik weinig gekwelt ben,) behooren U. Met recht eigen ik U derhalven ook deeze toe. Gij ziet dus, mijne Waarde! dat ook mijn geest U poogt te vermaaken. De meeste stukjes, op zig zelve, hebben U een lachje van genoegen, en een lonkje van goedkeuring kunnen afperssen; ik | |
[pagina IX]
| |
hoop, dat dezelve, nu bij een gebragt verschijnende, niet minder gelukkig zullen zijn. Vind gij juist niet alle van eene gelijke waarde, zoo ben ik egter verzeekert, dat gij zulks verschoonen zult, door de bewustheid, dat niet alle poogingen altoos even goed slaagen; en door de ondervinding, dat de Geest, zoo min als het Ligchaam, ten allen tijden eene egaale graad van warmte geniet. Doch om U niet te doen denken, bevallige Agnes! dat ik een flaauw en zwak werkje door een mooi praatje tragt goed te maaken: zal ik deeze | |
[pagina X]
| |
Opdragt besluiten, met alleenlijk openhartig hier bij te voegen, dat, gelijk geene Opdragt ooit zonder een oogmerk van belang geschied, ik mij desgelijks vleije, eene erkentelijke belooning hiervoor te genieten: - en behoeve ik wel te zeggen, welke belooning van U het dierbaarst is, aan
Uwen Dichter. |
|