296. Bilderdijk aan G. Outhuys, 6 Nov. 1793.
Hs. niet meer aanwezig. Gedrukt in Brieven, uitgegeven door Messchert, I, 244-245.
p. 244: |
[uw Lijkdicht enz.] Jeugdige Ged. 142-145. - [Grafschrift] de laatste vier regels van het Lijkdicht. Heeft O. deze van B. overgenomen? In elk geval zal de gissing van Klinkert, door da Costa waarschijnlijk geacht (DW. XVI, 399), niet juist zijn. - [Nec tamen emendo, labor hic quam scribere major] Ovid. Ex. P. I, 5, 17. - [Post ultimam curam demum] pas na de uiterste zorg (van U zelf n.l.). - [nieuws... over de uitspraak] de eerste Hebreeuwse vorm (zoals hij er nu staat: ya̅ha̅wo̅) is wel een drukfout voor ya̅hwo̅. B. weet dat Jehovah een onmogelijke uitspraakvorm is, maar tot Jahwe is hij nog niet gekomen. Nog lang na B.'s dood waren er trouwens bekende Hebraïci, die de uitspraak Jehovah handhaafden (zie Kittel in Herzog-Hauck, Realencycl. f. Th. u. K.3, VIII, 529-541; hij noemt haar ‘ein sprachliches Monstrum’, in 1518 uitgevonden: 530, 59). In de 17e en 18e eeuw waren de meeste geleerden, die de mengvorm Jehovah reeds verwierpen, van mening dat het hieron tetragrammaton door de Joden als ya̅hwo̅ werd uitgesproken. Men beriep zich voor deze uitspraak op de transscriptie ᾽Ιαω bij Theodoretus (zie G.F. Moore in American Journal of Semitic Languages XXV, 1908-9, 312-318). Dat B. met den eersten Hebreeuwsen vorm inderdaad ya̅hwo̅ heeft bedoeld, wordt wel zeer waarschijnlijk uit de transcriptie Jaö, die we althans in 1806 en later (ook nog in 1827-8) bij hem aantreffen, als beantwoordend aan de oudste uitspraak van het tetragrammaton, ‘gelijk niet alleen door verscheiden Geleerden betoogd, maar, zoo
ik vertrouw, thands ook algemeen aangenomen en voor een erkende stelling te houden is’ (Nieuwe Mengelingen II, 314; DW. VI, 30: ‘Jaöos Alvermogen’ (1827); de plaatsen bij Bogaers, Wb. op de Dichtwerken van B.). Intussen: ᾽Ιαω is geen transcriptie van het tetragrammaton, maar van de afkorting daaruit, het triagrammaton, dat in het O.T. alleen in samengestelde namen, nooit afzonderlijk voorkomt. Zie over den huidigen stand van het vraagstuk: G.J. Thierry in Oudtestamentische Studien V, 1948, 30-42. (Meded. van J.P. Lettinga, litt. drs.). |
|
|