253. Bilderdijk aan P.J. Uylenbroek, 9 Mei 1788.
Hs. niet meer aanwezig. Gedrukt in Brieven, uitgegeven door Messchert, I, 169-171.
p. 169: |
[Elius] zie brn. 242v., 251v. De Elius zal eind April ter aflevering aan den boekhandel gereed gekomen zijn: Uylenbroek raadpleegt den dichter over de wijze van adverteren. - [kwakzalverachtige snorkerij] vgl. de adv. van De Geuzen, p. 208/9. - [Zoudt gij niet best achten, enz.] een derg. aankondiging hebben wij noch in de Amsterdamsche noch in de 's-Gravenhaagsche Courant aangetroffen. |
p. 170: |
[mijn Broeder den Opziener] Johannes B. Vgl. p. 230 m. - [mijn Poëetische Zuster Elter] vgl. p. 204 o. Zij had juist bij het Haagse Dichtgen. de zilveren medaille behaald voor haar prijsvers De mensch geschikt voor de eeuwigheid (Höweler, a.w. 142). - [Vriend de Boozer] gemeensch. vriend uit jonger jaren, te A'dam. Na dood van Uyl. (± 1808) verscheen bundel Treurvaerzen (1809), waarin p. 72 in ged. van leerling Witsen Geysbeek worden genoemd als ‘thans vaders’ der (drie) wezen: Biben, Covens (uitgever o.a. van de gen. Treurvaerzen) en De Boozer. Zie ook M.-I, 203 (1795; groeten aan dien vriend) en 215 (1803 id.). - [Edipus] De Dood van Edipus, versch. in 1789 bij Uyl. Vgl. br. 248, M.I. 157v., ook over oorspr. eis voor die voorrede, en wat er van kwam. - [Prediker, in stichtlijken rijm gebracht] in 1788 bij Uyl. versch., z.j. Vgl. M.-II, 67. - [eenige zedelijke dichtstukjens] als De Roemzucht, vgl. M.-I 159. |
p. 171: |
[De Post van den Helicon] door Kinker te A'dam anonym uitgegeven critisch tijdschrift. Waarsch. begonnen in April: no. 8 begint met ‘Heden Maandag 8 Juny’. Er zijn 40 nos. verschenen. Na no. 25 is een scheiding gemaakt en begint dl. II; verm. aan het einde v.h. jaar. Beide dln. uitgeg. door J. ten Brink Gz. met jaartal 1788. In 1877 zeer slordig herdrukt door Van Vloten in zijn Verspreid en onuitgegeven dicht en ondicht van Kinker. Vgl. zijn art. in Ned. Spect. 1860 I, 26, II 329 en III 373. Bilderdijk heeft enkele bijdragen geleverd. Zelf noemt hij in 1806 tgo. Jer. de Vries: het begin van de Iliasvert. (289 vv.), de Ahacha en de Yrwin en Fredebag (274 vv. en 234 vv.), de parodie op Feith's vert. van de Schotse romance Hoe is uw zwaard zoo rood, Edward, Edward? (268 vv.) en den brief aan den Uitgever over ‘des zons’ (117v.). Wat de parodie betreft: Kinker was huisvriend en wordt hier kennelijk met ‘men’ bedoeld. Hij kan B.'s improvisatie licht hebben uitgewerkt of nagedicht (Br.-M. II, 116; A. de Jager in De Recensent 1857, 189 twijfelt ten onrechte). Ook de in de nos. 1 en 2 vermelde parodie op Feith's in '82 geschreven, in '84 uitgegeven romance Alrik en Aspasia, reeds vóór het verschijnen van de Post te A'd. gedrukt, zal aan samenwerking van K. en B. te danken zijn (Koll. I, 211v.); òf aan K. alleen: B. kan later beide parodieën licht hebben verward. Stellig van B. zijn in de Post ook nog het bericht over den hist. achtergrond van den Elius (81-84) en de vert. van het Lat. epigram van Keizer Hadrianus (48), dat hij later zelf in eigen werk heeft opgenomen, met uitbreiding (DW. XIV, 145). De opgave
cat.-Kon. Ak. no. 316 is onjuist. Wel treft soms een echo op B.'s meningen: in no. 4 (29) over Feith's muze (‘ik weet van overlang’ enz.) hetgeen doet vermoeden, dat B. toch wel achter de parodie op de Alr. en Asp. gezeten heeft; in no. 23 (177 vv.) het betoog over de ‘Alleenspraaken’ in de treurspelen, tegenover de reien (vgl. br. 31); ook in andere nos. - [sterk voor mijne versen geänimeert] in no. 2 (11v.) was de Olinde en Theodoor geprezen, met citaat, tgo. de Alrik en Aspasia. - [uw nieuw werkjen] de Kl. Dichterl. Hss. Vgl. M.-I, 143, 159. |
|
|