252. Bilderdijk aan P.J. Uylenbroek, 13-17 Jan. 1788.
Hs. niet meer aanwezig. Gedrukt in Brieven, uitgegeven door Messchert, I, 165-169.
p. 165: |
[op Zondag, vraagt ge?] vgl. nog M.-IV, 99 (1823): ‘In het punt van den Zondag gevoel ik met Coccejus’. Reizen op Zondag: brn. 9 (Moeder B.), 160, 211, 227, 258: DW. XII, 422 o.; E.H. 89, 135, 150o., 156m. - [Laplandsche Romance] DW. I, 65-72. Een ‘letterkundig grapje’ zegt B. later (1806): DW. XV, 115. In 1788 geplaatst in no. 30 van De Post van den Helicon: 234 vv. met in noten enkele ‘laplandsche woorden; ze zijn ontleend aan oudnoors, oudsaks., en oudhoogd. Bij den herdruk in Nieuwe Mengelingen II laat hij het oudsaks. en |
| |
|
oudhoogd. weg en spreekt hij zelf van IJslands; hij noemt het gedicht dan oorspronkelijk; DW. I, 65-72. Iets dergelijks met de Ahacha, z.g. uit het Guineesch: P.v.d.H. 274vv; DW. I, 55-65. - [Yrwin] samenstelling van twee oudnoorse woorden. - [Friddabaeg] wrsch. met veel willekeur gevormd naar namen met Frídu- (vrede) als eerste lid, en andere (Hoogd.) met baga- (strijd) als eerste lid. Bagge: juweel, ring, uit het Romaans komend, vindt men in geen oudgerm. namen; fridda in bet. vrouw ook niet, al schijnt het bestaanbaar in Gotisch. |
p. 166: |
[eene andere spelling] in de Post v.d. H.: Fredebag. - [waar van ik U... de afbeeldingen toonen kan] plaats vermeld: P. v.d. Hel. 238. Bedoeld is daar het grote Franse werk van B. Picard, in het Ndl. vert. d. A. Moubach, 6 dln. fo. 1727-1738. De passus over Thor, in den brief, is uitgebreid tot twee aantn. in P.v.d.H., in minder populairen zegtrant, en werd weer wat veranderd in N. Mengelingen II. - [zegt mijn vrouw] C.R. wordt door hem steeds ten nauwste in zijn dichterlijken arbeid betrokken: vgl. Br.-M. I, 144, 147 vv., 152. |
p. 167: |
[noot (1)] lees: Mengelpoëzie I, 162; DW. X, 60: Aan den Dichter Kinker. Op zijn dichtstukjen, waar in hij de kusjens de vokalen in de taal der liefde noemt. Kinker dichtte nog weer een antwoord daarop, dat ongedrukt is gebleven, een zouteloos prulrijm, in hs. in bibl. Mij. Ltk. bewaard. - ['t stukjen uit de Minderj. Zangster]: [J. Kinker], Mijne Minderjarige Zangster, Utr. 1785, 38: De Kuschjes. De bundel verscheen in '86 opnieuw, mèt naam van den auteur, bij denzelfden uitgever (met een verwant erbij; titeluitgave?). - [dien Heer, die onlangs Advocaat geworden is] Johannes Kinker (1764-1845). Deze was op zijn 17e jaar stud. geworden te Utrecht en promoveerde er 18 Juni '87, op stellingen. Zeer begaafd, zeer onafhankelijk, met sterke neiging tot het burleske en satirieke, heeft hij zich ontwikkeld tot kunstkenner, litt. criticus, dichter, philosooph. Gedurende een kwart eeuw was hij B. een goed vriend, daarna, door beider tegengestelde geestelijke ontwikkeling, even lang een vijand. Kinkers erotiques, evenals die van B. geïnspireerd op die der classieken en neo-latijnen, zijn verm. aanleiding tot het eerste contact geweest. Een grof-persoonlijke bespreking in den Recensent van '87 bewoog K. den uitgever een proces aan te doen, waarbij B. hem als advocaat ter zijde stond. (Op het Rijksarchief bleek van deze zaak geen spoor meer te ontdekken). Tegen het einde van dat jaar, of iets later komt K. op het kantoor van B. en Van der Linden om zich in de rechtskundige practijk te bekwamen. Verm. in April '88 begint hij zijn Post van den Helicon. In '89 draagt hij zijn drame Van Rots aan Bilderdijk op, met een gedicht dat van groote verering en eerbiedige vriendschap getuigt. In '93
vertrekt K. naar A'dam en komt er aan de samenwerking pas een einde. In zijn bekende critiek op Messchert's uitgave van de Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, in den Recensent, ook der recensenten van 1838 (Jg. XXXI) geeft K. ook - uiteraard persoonlijk gekleurde - herinneringen aan Bilderdijk. (Nw. Biogr. Wb. IV; Mr. M.C. van Hall: Mr. Johannes Kinker, Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften, A'd. 1850; Over den Post v.d. Helicon zie ann. volg. br.). - [twee epigrammata] DW. I, 54. - [Elius afbeeldsel in een steen] ‘in een gesteente gesneden’, zegt titel van gedichtje. Het was dus een camee. Wij hebben daarover verder niets kunnen vinden. Wrsch. heeft B. dien laten maken; voor een door C.R. te dragen sieraad? - [Heile in rouwgewaad] ook van deze afbeelding is ons verder niets bekend. DW. I, 54 heeft Wier van r. 7 veranderd in wien; onjuist, want ‘heur luister’ bewijst, dat deze roos (d.i. Heile) antecedent is. Wier dus op te vatten als dat. vr. enk. Vgl. voor den inhoud: Toewijding van mijn Urzijn en Valentijn (1795), DW. X 337-8; en Post v.d. Helicon 63-64. - [Ursino,... begraven... onder de rozen enz.] zie vooral P. v.d. Hel. 64. |
p. 168: |
[uitlegging... vignetten] zie M.-I, 163, r. 4 en 12 v.b. - [noot (1)] copieën van dit stukje, meest van de hand van Tollens, in versch. B.-collecties, o.a. in het verzegeld (!) pakket Mij. Ltk. hs. 392. Het is getiteld: Van Winter (geb. van Merken) 's haat tegen Arminius, gedateerd 1788. Gedrukt door Van Vloten: Bloemlezing. 1e dr. 69-70; 2e dr. I, 164. - [n. (2)] DW. VIII, 397. - [n. (3)] id. 400. - [n. (4)] XIII, 10. - [n. (5)] VIII, 401. - [n. (6)] id. 401. Vgl. VI, 461v., XV, 104. - [uw Mengelwerkjen] de Kleine Dichterl. Handschriften. |
p. 169: |
[Odilde] in losse blaadjes van tijd tot tijd gedrukt, alleen voor vrienden. Vgl. DW. XV, 72, 96, en vooral 137, of Bloeml. Wille 23 n. - Ex. d. oorspr. ed. Mij. Ltk. |
|
|