239. Bilderdijk aan [J. le Francq van Berkheij], 16 Juli 1786.
Hs. U.B. Amsterdam, cod. 3 A c.
Amicissime,Ga naar voetnoot1)
Het bewuste requeste is, volgens afspraak, dadelijk gepresenteert, en ook aanschrijving aan de Universiteitsvierschaar gedaan: alles is compleet in orde, en UWE. behoeft zich nergens over te ontrusten, wat toestel men ook make. Op alles is voorzien.Ga naar voetnoot2)
De gezonden CourantGa naar voetnoot3) is uitstekend goed voor de zaak van Van der Kemp.Ga naar voetnoot4) Doch kan UWE. mij ook niet bezorgen een Courant, waar in de Inschrijving voor die van Wijk bij Duurstede staatGa naar voetnoot5), en voor de Geldersche steden?Ga naar voetnoot6) Heeft UWE. ook het boekjen met de vaerzen van Vreede, 't Hoofd, &c. op de Studenten het welk zoo in den Courant brilleert?Ga naar voetnoot7)
Groet de Juffrouw, en wees van mijne Egâ en mij gelijkelijk gegroet,
T.T.
Bilderdijk.
Raptim
's Gravenhage 16 July 1786.
P.S. Van Kumpel nader!Ga naar voetnoot8)
Redelijkheid ken ik niet. Vale!
|
-
voetnoot1)
- De geadresseerde is ongetwijfeld Le Fr. v. Berkhey: aanspraak en groet als in br. 235; Berkhey was zeer bevriend met Kumpel (vgl. p. 139 o.); en de gezonden courant is wel de Leidse.
-
voetnoot2)
- Deze passage kàn, gezien ook br. 235. in verband staan met de in een meuw stadium gekomen zaak - Chastelein. De Larrey bericht op 5 Juli aan Willem V, dat Ch. uit L. is gevlucht. Op 3 Juli was een crimineel proces wegens valsheid in geschrifte tegen hem gepousseerd. (Kon. Huisarch.; Crim. Klachtboek Univ. vierschaar, R.A.).
-
voetnoot3)
- De Leydsche Courant van 14 Juli. Deze geeft op de voorpag. in extenso ‘de fameuse propositie bij de Amsterdamsche meerderheid doorgedrongen, en den 5 dezer ter Staats-Verg. gedaan’, tegen de Vrijkorpsen.
-
voetnoot4)
- F.A. van der Kemp (1752-1829), doopsgezind pred. te Leiden van 1777-1785 en heftig patriot; bezorgde uitgave en distributie van het anonyme pamflet van Van der Capellen: Aan het Volk van Nederland; zelf een vaardig anti-stadhouderlijk publicist, was hij ook leider en honorair lid van het Leidse Vrijkorps van 1784-'85; als democr. patriot kwam hij in conflict met de aristocr. patriott. magistraat van Leiden, nam ontslag uit het vrijkorps en verliet Leiden; op weg naar Den Bosch te Wijk bij Duurstede opgehouden, werd hij dáár 1 Aug. 1785 kapitein bij het vrijkorps; na de restauratie van '87 emigreerde hij, in '88, naar Amerika (Nw. Biogr. Wb. VIII).
-
voetnoot5)
- in de Leydsche Courant van 16 en 30 Juni en van 3 Juli: oproep namens comm. uit den krijgsraad en comm. ter directie van de ‘Societeit van Wapenhandel voor Vrijheid en Vaderland’ te Leiden, om ‘de maandelijksche en verdere giften’ voor Wijk bij Duurstede ter bestemder plaatse af te dragen.
-
voetnoot6)
- id. 10 (en 17) Juli 1786. Voor Hattem en Elburg.
-
voetnoot7)
- Bedoeld zal zijn de telkens uitgebreide, ongepagineerde bundel: Vaderlandsche Liederen voor het Genootschap van Wapenhandel, ter spreuke voerende: voor Vrijheid en
Vaderland, te Leyden. Bij Corn. Heyligert te Leyden. Hiervan verscheen in het najaar van '86 de 4e druk. Hij bevat liederen van Pieter Vreede, Pieter van Schelle, J. 't Hoo d Jz. en versch. anderen (arch.-Kampen). In de Leidsche Courant vonden wij geen bericht omtrent dezen of een derg. bundel.
-
voetnoot8)
- Op den 9en Juli was het tusschen B. en Kumpel tot de opzienbarende breuk gekomen, waarover Bijvanck schreef in de Gids van 1898: J.W. Kumpel en Bilderdijk (314-356), een novellistische studie met veel fantasie, die, voor zoover ze historie wil geven, deze put uit het Rotterdamse pamflet van 1782 (vgl. pp. 139 o. en 132 b.), het Recueil van stukken enz. van Kumpel (1790), Kumpels levensbeschrijving in een hs. van 1803 (Curriculum Vitae; U.B. A'd.), en de gegevens uit het A'damsch Jaarboekje van 1890 (art. van J.G. Frederiks, 22-37, behoudens enkele archiefgegevens ook geheel gebaseerd op het Recueil) en den Navorscher van 1873, - zonder een dezer bronnen te noemen.
Uit het hs. Curr. Vitae blijkt in ieder geval dat Kumpel, na in Den Briel door een amoureuse intrigue, waarbij de naam van den Prins betrokken was, en door schulden ten val gekomen of gebracht te zijn, ten einde raad heul heeft gezocht bij Bilderdijk. Deze beloofde hem te helpen en bij den Prins zijn voorspraak te zullen zijn, doch hield hem - aldus K. - weken lang aan het lijntje. Wanneer K. dan op zekeren dag bij B. komt met het in de stad opgevangen gerucht, dat de Prins met reden zeer misnoegd op hem was, aangezien hij duizenden guldens schuld had, hoewel Z.D.H. hem in 1784 met 10.000 gulden had vereerd, toont B. zich zeer ontsteld en vindt hij binnen drie dagen een middel, zich met hem te brouilleeren. ‘In dit detail te treden zou te lang ophouden’. De levensbeschr. geeft dan alleen nog het laatste gesprek, dat Bijvanck, quasi citerend, vrij weergeeft en aldus interpreteert (354v.): K. heeft B. verdacht van diefstal van de 6200 gulden die hij nooit had gezien (vgl. p. 167 o.) Er volgt uit dat hij B. verdacht met Reigersman (vgl. p. 155 n.) tegen hem in deze zaak geïntrigeerd te hebben, om hem ‘onder te houden’, zooals het elders heet. Bilderdijk's woorden ‘De Menschen op deeze waerelt zijn gekken of schurken, een gek als gij wil ik niet weezen, ben ik niet’ enz. enz. zijn, indien al gesproken, heel wel te verklaren als een echt Bilderdijks antwoord op Kumpels zotte verdenking: ‘wees jij dan maar zoo'n gek en laat mij dan maar “schurk” zijn’. In 1796 is B. dáárom zoo vinnig in zijn brief van 15 Febr. (zie E.H. 251, 256), omdat Kumpel dan nòg zoo gek is te gelooven dat hij hem de (volle) 10.000 gulden had onthouden.
Wat het in de ms.-autobiogr. van 1803 verzwegen middel is geweest, waarmede B. zich van hem heeft afgemaakt, vinden we in een klein fragment van een beschr. van deze periode, in de verz. - Ten Br. Andr.. Bijvanck heeft dit niet gekend. Sterck kan het gezien hebben (vgl. 27-28e Jvsl. B.-M., 1937, 10), doch heeft het niet gebruikt. Uit dit vlak na de breuk geschreven fragment (gedagtekend 's-Gravenhage July 1786) blijkt dat B. aan Kumpel gedurende zes weken vrij gebruik van tafel heeft verleend. Op den 9en Juli wil hij hem echter plotseling niet meer ontvangen en verwijt hij hem schriftelijk, hem te hebben beschuldigd ‘van kwade trouw en praevaricatie [dubbel spel, intrigeren], of toeleg om de zaken van een mijner clienten in de war te helpen en te destitueeren’, speciaal in een onderhoud op den 17 of 18 Juni, waarvoor hij (eveneens schriftelijk) genoegdoening eist. Op de weigering volgt een uitnodiging tot een duel, waarop K. niet inging. Die uitdaging was mondeling opgedragen aan den knecht van den berooiden Kumpel! Daarmede eindigt het verhaal. Over de geldquaestie geen woord, niets van de slotscène, vermeld in C.V. van 1803. Slechts heftige schimp op B.'s trots, ijle koortsen en razende fantasie. Blijkbaar heeft het verwijt van het achterhouden van geldelijken steun pas na 1795 bij anderen opgeld moeten doen: toen de Prins en B. weg waren, en Reigersman niet meer leefde. In '96 (zijdelings) tegenover B.'s vrouw, in 1803 in zijn ter wille van een aanbeveling van zekeren ‘WelEd. Gestrengen Heer’ in briefvorm geschreven autobiographie, en nog tusschen 1806 en 1808 (B. is terug en K. nog niet in de gijzeling) in een ander fragment van een levensbeschr., eveneens in de verz.-Ten Br. Andr., waarin hij met aperte onwaarheid schrijft: ‘B. bewerkte mijne disgratie bij den Prins van O. omdat f 62.00, - op mijn naam stonden [d.i. geboekt als aan mij uitgekeerd], die elders gesmolten waren’
enz. (beide fragmenten hs. B. 32). Zijn definitieve disgratie bij het Hof heeft hij zelf bewerkt door zijn dwazen brief aan den Prins van October '86, door hem gepubliceerd in Recueil van stukken (1790), 55-56. Aanvankelijk moet K. de dwaasheid van deze beschuldiging gevoeld hebben; reden, waarom hij ze in het autobiografisch fragment van '86 kan hebben verzwegen. Dat B., door deze verdenking ten zeerste geprikkeld, zich van hem heeft afgemaakt, laat zich verstaan. De breuk doet sterk denken aan die met den gewezen predikant Verbrugge (schoon om andere oorzaak; vgl. p. 204 m), dien hij eveneens na zijn val bij het Hof trouw bleef helpen, tot zijn ongeduld hem beledigend deed worden.
Kumpel verkeert nu van half Juli tot half Sept. in Den Haag, in bittere armoede en wegens schulden doodbang voor de gijzeling. Op 27 Sept. en 5 Oct. richt hij zich tot Reigersman om steun: ‘door de trotsheid en list van een derde, ik spreek van Bilderdijk, geruïneerd’ (ms. Kon. Huisarch.). Terug bij zijn Ouders, schrijft hij dan uit A'dam gemelden brief aan den Prins. De verspeelde gunst bij het Hof blijkt met meer te herwinnen, ten spijt van veel geschrijf, nieuwe diensten, in '87, nieuwe Oranjeverzen, in '88 en '89, een apologetisch libel, in 1790, en de aankondiging van een vierdelige biographie, met Franse vertaling, in 1791. Zijn geëxalteerde zelfoverschatting maakt hem overal onaanvaardbaar. Na veel omzwervingen in Holland (o.a. te Hoorn, waar hij de stad wordt uitgezet, waarover hs.-Curr. Vita nog al wat meedeelt, wat Margadant tevergeefs zocht: Nw. Biogr. Wb. I i.v.) en Engeland (1797-1802, gedeeltelijk in de gijzeling) geraakt hij in 1804 in de netten van B.'s eerste vrouw, die hij ook kort na B.'s uitzetting wel schijnt te hebben opgezocht. Zij gebruikt hem aanvankelijk om haar dichternaam op te houden, doch weet hem met list te doen gijzelen en van 1808-1821 in de gijzeling te houden, nadat hij haar heeft tegengewerkt in haar intrigues om de erfenis van haar kindsen Oom Christiaan Woesthoven te bemachtigen. Van uit de gijzeling vraagt hij in 1814 zijn ouden vriend B., dien hij in 1806 bij zijn terugkeer in het vaderland reeds had begroet (Briefw.-Tyd. I 401), om raad. De late, doch hartelijke antwoordbrief (B. heeft eerst getracht ongemerkt door Bussingh contact op te doen nemen) is door Sterck slechts gedeeltelijk gepubliceerd (ms.-Bild. Mus.). Hulp is onmogelijk. Als C.R. zeven jaar later haar prooi eindelijk los laat, sleept hij zijn jammervol bestaan nog vijf jaar voort, totdat hij in het werkhuis sterft, slechts nalatend een ganse verzameling geschriften, poëzie
en proza, gedrukt en ongedrukt, voor het grootste deel van autobiographischen aard en vrucht van een overspannen, zoo niet verdwaasden geest. (Recueil van stukken, 1790, met een Besluit, waarin enkele blzn. die op B. doelen (57-64); Schetsen enz. (eener) Biographische Apologie, 1791, zie br. 276; hs.-Curr. Vitae van 1803, U.B. A'd.; hss.- verz. Ten Br. Andr., Bild.-Mus.; zie voorts: Nw. Biogr. Wb. I; Sterck in A'd. Jaarb. 1897, 107 vv.; Fruin in Gids 1897, Margadant in 27-28e Jaarversl. B.-Mus., 1937).
|