| |
8. Bilderdijk aan zijn zuster Isabella Dorothea, 6 Aug. 1778.
In dichtmaat. Hs. Bild.-Mus. Gedrukt in Dichterlijke Uitspanning, in 1835 uitgegeven door haar schoonzoon Jhr. Mr. J.F. van Breugel, 1-17; en in DW. XII, 400-403.
Isab. Dor. logeerde met haar Moeder en jongste broertje te Utrecht; bij haar tante en nicht, ‘op de kromme nieuwe Gracht, over het Jeruzalemssteegje’ (zie br. 17).
p. 400: |
[Geliefde Zusje!] Isabella Dorothea Bilderdijk, geb. 29 Juni 1764. Zij huwde in 1788 met J.M. Wentholt. Overleed te Nijmegen 3 Sept. 1820. Haar echtgenoot overleed 1839 te Nijmegen, als gep. majoor. Over hun nakomelingen zie Gedenkb.-B. (1906), 38-44. |
p. 401: |
[onze Moeder] Sibilla Duyzenddaalders, geb. 1 Aug. 1731. Gehuwd met Isaac Bilderdijk sedert 9 Juli 1753. Overleed te Amsterdam 15 Mei 1789. |
p. 402: |
[zeekre vrouw] ‘Vrouw Driezinnetje’ of ‘Tante Dull’. Zie p. 42 b. [Vader] Isaac Bilderdijk, geb. te A'dam 7 Sept. 1720. Overleed aldaar 5 Maart 1798. [Janneman] Johannes Bilderdijk, geb. 10 Sept. 1761. Overleed te A'dam 25 Oct. 1788. [..LIN] Van Breugel liet de eerste lettergreep van den naam weg. Het hs. heeft DULIN. Als achternaam onbekend in de A'd. archiefboeken van dien tijd. Bedoeld zal zijn Tante Dull, naar analogie van Driezinnetje. |
p. 403: |
[Heer broeder, enz.] Gijsbrecht van Aemstel, v. 287. [Klaas van Kijten] id. v. 242: Klaas van Kijten, de Sparewouwer reus. De rollen uit den G. van A. speelde de jonge Willem met zijn broeder Johannes, in door hem zelf vervaar- |
| |
| |
|
digde papieren wapenrustingen. Zijn jongste broertje Isaac liet hij het stuk in den schouwburg zien, toen het kind nauwelijks zes jaar oud was. Thuis had ook Isab. Doroth. wel meegespeeld in het kindertoneel (Zie Br.-M. III, blz. vi/vii en vgl. p. 42 m. Inzake het bezoeken van den Schouwburg oordeelde Vader B. blijkbaar als de Hedend. Vaderl. Letteroef. in die dagen: verstandige lieden behoefden zich niet te schamen, wanneer zij een Schouwburg als te A'dam bezochten, en er geen gewichtiger bezigheden door verzuimden (IV, 1, 33). [één van Leydens Puikpoëeten] één der leden van het Leidse Dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen. Misschien C. van Hoogeveen, van wien hij de vertaling van Prof. Van Royen's Landrust had overgenomen (zie p. 19 b.)? [Men dringt mij enz. enz.] in 1776 en 1777 had B. er drie prijzen behaald, maar ‘by en na het behalen (dier) eerprijzen met dat Leydsche Dichtergezelschap geweldig geworsteld’, omdat het in een goed vers slechts ‘eenvormige jambische voeten’ duldde (N.T.- en Dichtk. Versch. II, 118). Hij heeft dan ook niet meer meegedongen. Hij werkte nu aan de beantwoording van de in 1777 uitgeschreven prijsvraag van de Mij. der Nedl. Letterk., waarmede hij in 1779 gereed zou komen. Vgl. p. 100. [Tante] Hester Romp (overl. 1812?), weduwe van Hendrik Pelgrom de Bie (overl. 1771), in leven Med. Dr. en Schepen van IJsselstein. Adres te Utrecht: zie p. 420. [Nicht] Michilda Maria Pelgrom de Bie, volgens de geslachtslijsten-P. de Bie in het Bild.-Mus. het enig nog in leven zijnd kind van Tante, na den dood van twee zoons, in 1767 en 1772. Zij is te IJsselstein gedoopt 28 Febr. 1762. Voor dit toen nog 16-jarige nichtje is Bilderdijk omstreeks dezen tijd een bijzondere genegenheid
gaan koesteren, blijkens een haar geschonken pres.-ex. van zijn Prijsvaerzen, thans in het bezit van de Kon. Bibl. Letten wij op het getuigenis van Da Costa (M. en D. 44; overgenomen door Van Vloten, Bloeml. I (1884), 82) en op het ‘Helaas’ van B. zelf in br. 46 (zie p. 104 m.), dan worden we gedrongen in déze nicht de vurig beminde, maar afkerige Cinthia te zoeken. De bundel is versierd met een aantal door B. eigenhandig geaquarelleerde miniatuurtjes, waaronder het medaillon van het titelblad van de uitgaven van het Leidse Dichtgenootschap (‘Praemium Poesios Laurus’), een wapen van de familie Bilderdijk (gelijk beschreven bij Wap, 108 m., doch zonder het devies) en een der familie De Bie. Twee gedichten, in hs. van B., behoren mede tot het inleidend gedeelte: het, p. 19 m., aangehaalde begroetingsvers van den Voorzitter van het Genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen (1777) en een Frans vers A Mademoiselle Melitte (zie Bijlage A). In dit laatste zegt hij haar modestie en rigueur te willen respecteren, maar al zijn glorie niets te achten, als zij er geen deel aan wil nemen. Hij wijdt alle aandacht aan hun beider gemeenschappelijke heldenafkomst (een praeluderen op Elius c.s., of een toegeven aan een zwak in haar familie daarvoor?), als hij wijst op zijn tekening van den vaderlandsen held in zijn bekroonden lierzang, en vraagt geheel aan het eind vrij duidelijk, ofschoon enigszins ingewikkeld, haar wederliefde. Achter de prijsvaerzen volgen een zevental door B. met veel zorg gecalligrafeerde dichtstukjes op muziek (gecomponeerd door Giovanni Collizzi). Zes daarvan vinden we, met vele varianten, terug in de eerste editie van Mijn Verlustiging, van 1779; één in de Bloemtjes, van 1785. Het eerste (in ed.-1781: Mijn Cyther; DW. IX, 412)
is een inleiding. Het tweede Op Kupido (ed.-1781: De Liefde; id. 416) doet denken aan een woordspeling met den naam De Bie en aan het familiewapen met de Bij, ook door B. met waterverf geschilderd in dit boek. De andere stukjes bezingen alle de geliefde. Het derde Aan de Avondstar (id. 413): Fyllis. Het vierde Op de Zonnebloem (pas in de Bloemtjes; id. 479): Galatheê. Het vijfde Anacreontisch Zangstukjen (niet in ed.-1781; wel in Bloemtjes; DW. X, 15), het zesde Op een Roos (id. IX, 414) en het laatste Op een Zwaluw (alleen in ed.-1779; id. XII, 424) alle: Fyllis. Het enige stukje dat B. pas in 1785 heeft doen drukken: Op de Zonnebloem treffen we echter ook reeds aan in beide edities van de Verlustiging, doch verborgen in de alexandrijnen van het (in ed.-1779 eerste) gedicht Aan Cinthia: ‘Schoon Klytie [d.i. Clytia, de door Apollo in heliantroop veranderde minnares. Ovid. Metam. l. IV] eindeloos blijft staren op uw luister’ en volg. regels, DW. IX, 392. Melitta-Galathea is Cinthia geworden! Wanneer heeft zich dit afgespeeld? Bij de viering van de zilveren bruiloft van zijn Ouders, op 9 Juli 1778, zal B haar ongetwijfeld hebben |
| |
| |
|
ontmoet: er bestaat een hartelijke verhouding tussen de Amsterdamse en de Utrechtse familie. In Aug. 1778 logeert hij enkele dagen in Utrecht (p. 21 o). Het boekgeschenk zal in het najaar van 1778 of in het voorjaar van 1779 geplaatst moeten worden. Het zeer voorzichtige opdrachtsvers noch de kleine minnedichtjes hebben aan Melitta een antwoord ontlokt. Verschillende andere gedichten uit Mijn Verlustiging getuigen van zijn liefdessmart: het eerste voor Uylenbroek, als vertaler van Weisses Romeo en Julia, voorzichtig, aan het slot (DW. IX, 398); dat voor [Dobbrauski] op den Verjaardag van het Genootschap, d.i. in Mei 1779 (‘rouwgalm’, ‘hartsgeheim’); een tweede voor [Uylenbroek], na diens huwelijk, d.i. na Febr. 1779 (‘Liefde beneemt mij de kracht’, DW. IX, 403; vgl. p. 124 b.). In Juni 1779 is Moeder verhinderd naar Utrecht te gaan en vraagt Willem, uit eigen aandrang naar het schijnt, Tante en haar ‘lieve Dochter’ te logeren te Amsterdam (p. 40 m.). Of hieraan gevolg is gegeven, horen we niet. Maar in Sept./Oct. d.a.v. gaat zuster Isabella Dorothea weer naar Utrecht, blijkbaar alleen. Is Willem er dit maal niet geweest? Zijn nog even jolige rijmbrieven (brn. 16-18) reppen er niet van. Maar vrijwel onmiddellijk hierna moet dan de breuk gekomen zijn. Deze te stellen vóór de brieven aan zijn zuster, die bij Cinthia logeert, gaat bezwaarlijk. En op 21 Dec. 1779 is de Verlustiging van de pers (p. 62 v.), met de wanhopige minneklachten. De strenge, zedige Melitta is dan tot de wrede, onvaste en berekenende Cinthia geworden. Het in den bundel eerste gedicht Aan Cinthia (DW. IX, 391) moet dus laat in 1779 ontstaan zijn. Over het algemeen is de toon, bij alle dichterlijke en Bilderdijkse overdrijving, echt. Ook zijn vrienden hebben dit zo verstaan (vgl. p.
104 o.). In 1781 is in de heruitgave van de Verlustiging de titel van het twééde, naar Propertius vertaalde Aan Cinthia veranderd in het onwerkelijke Mijmering. (DW. IX, 401). Toegevoegd is dan het gedicht Beklag (id. IX, 419): het geld heeft het hem gedaan. - Michilda Maria P. de Bie is eind 1782 te A'dam gehuwd met Abraham Roghé, sedert Jan. van dat jaar weduwnaar, en woonachtig te Baambrugge. Zij had toen nog maar kort Utrecht verlaten. Uit dit huwelijk werd 9 Mei 1790 te Baambrugge een zoon gedoopt, terwijl op 19 Nov. d.a.v. een kind werd begraven, vermoedelijk hetzelfde. Abr. Roghé overleed 22 Febr. 1792 en werd te A'd. begraven. Een zoon uit zijn eerste huwelijk is later landeigenaar te Baambrugge. De echtgenoot van B.'s nicht was dus waarschijnlijk een vermogend man, en veel ouder dan zij (Oud-archief Utrecht). - [broêrtje] Isaac, geb. 8 Mei 1773. Overl. 19 Maart 1851. - ['t Stichtsche veer] dit was gelegen aan de Achtergracht. |
|
|