Briefwisseling. Deel 1. 1772-1794
(1955)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtelijk beschermd4. Bilderdijk aan J. Verschuur, Medio 1776.Hs. in het Familiearchief-Van Ketwich Verschuur (vgl. Koll. I, 475 v.); naar afschrift (uit de nalatenschap van Prof. Alb. Verwey) Mij. Ltk. cod. 1918.
WelEdele zeergeleerde Heer,Ga naar voetnoot2) Het moet in den eersten opslag zonderling voorkoomen, en als eene ongelijkheid in mijn gedrag worden aangemerkt, dat ik heden niet op dezelfde wijze te werk gae, omtrent het schrijven naar den eerpenning, als in het voorleden Jaar, wanneer ik geen' sterveling behalve mij van mijne onderneeming bewust deed zijn. De voorzichtigheid, welke mij toen bij het mislukken van mijn bestaen voor veeler bespotting, (want deeze immers is het gewoone Lot van hen, wier eerzucht hun vermogen te boven gaet) en voor den blaam van verwaandheid dekken moest, schijnt gelijke voorbehoedzels voor te schrijven; jaa, derzelver eisch in dit geval te wederstreeven, doet mij in een al te ongunstig daglicht voorkoomen, als of ik, te vooren zoo beschroomd, zoo mistrouwende op mijne kragten, thans zoo opgeblaazen en eigendunklijk groot | |
[pagina 12]
| |
waare, dat mijne verbeelding mij van de overwinning verzekerde, en mijne Mededingers alle beneden mij verlaagde. Wie, ten zij eene naauwe vriendschap hem voor mij ingenomen hadde, zou anders van mij kunnen gelooven? Ik weet, mijn Heer, en ben u daar ten hoogsten voor verpligt, dat uwe mij zoo dikwerv' beweezene goedheid naauwelijks van u verkrijgen kan, mij teven van eenen zoo verre gaenden hoogmoed, en zwakheid te verdenken, van mij dus boven de grootste Dichters te verheffen, en het geluk dat mijne poogingen eens begunstigd heeft, niet te konnen draagen. Ik weet dat uw oordeel zich opschorten zal, tot het gevolg mijner handelwijze of mijne ontdekkingen mij uwer verachting' of vriendschap waardig toonen! Doch deeze uwe goedheid, deeze uwe vriendschap is van te veel gewigt, van te veel belang voor mij, om eenig vermoeden ten mijnen nadeele te laaten stand grijpen; jaa, 't zou zijn uwe vriendschap te hoonen, en minachting voor dezelve te betoonen, indien ik niet vooruit die bezwaaren te keer ging, door mijne beweegredenen tot een zoodaanig gedrag, als ik in deezen gedwongen ben te houden, vrijmoedig te openbaaren. Dat ik, in den voorleden' Jaare, noodig had het geheim te bewaaren, is, dunkt mij, buiten tegenspraak. Een Jongeling van 18 jaaren; naauwelijks eenige geringe en kleine treurdichtjes geschreeven hebbende, waaronder misschien geen drie zijn, welke hij zou willen erkennenGa naar voetnoot3); weinig of geen Poëeten geleezen hebbende; van een' traagen, stillen zegt men, en somberen aart; beroemden en gekroonden Dichteren, mannen van jaaren, van geleerdheid naar de kroon steekende; waanende dat hij dezelven in geest, verbeeldingskragt, oordeel, oudheid- en fabelkunde, taal, versificatie zou kunnen evenaaren! Hoe belagchelijk een bestaen! Immers was er niets, dat mij eenen gelukkigen Uitslag belooven, dat mij van eene algemeene bespotting bevrijden, of zelfs eenig voorwendzel ter verdeediging mijner stoutheid verschaffen kon, of 't moest het belachlijk vaers zijn, dat in de Parodie van de Cid, Cassagne in den mond word gelegd: La rime n'attend point le nombre des années.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 13]
| |
Doch de zelfde redenen hebben tegenwoordig plaats; want wat is het verschil van een Jaar, om 't oordeel te doen rijpen? Wat kan de oeffening in dien tijd, en wel in de tusschen uuren, bij zoo veele andere bezigheden, betekenen? 't Is waar, men zou kunnen bijbrengen, dat de bekrooning van mijne voorige onderneeming eenige geschiktheid tot de Dichtkunde in mij beweezen had: dit kan bij anderen in hunne beoordeeling over mij eenigen invloed hebben; doch ik-zelf, ik gevoel niet meer verhevenheid van geest, rijkdom van denkbeelden, dan te vooren; ik heb dus gelijke reden om mij te mistrouwen. Zelfs kan ik mij thands minder goed gevolg belooven; dewijl mijn voorig Dichtstukje een Lierzang, tot welke ik mij minder onbekwaam achte, dit een Carmen didacticum is: vereischende het laatste grootere en algemeenere kundigheid, meer Logica, meer Rhetorica, vaster orde, gesteevener en gelijker stijl, stouter vaerzen, 't welk alles mij vreemder is. Daarboven is mijn ledige tijd thands aanmerkelijk verminderdGa naar voetnoot5). Ik zwijg van mijn Mededingers, waaronder ontwijfelbaar de geweldige Prijs-behaalder Van der Waal zal zijn, welke reeds drie goudene eerpenningen gewonnen heeftGa naar voetnoot6), en die in dit soort van dichtwerk uitmunt: waarbij het waarschijnelijk is dat de Baronesse de LannoyGa naar voetnoot7) zich bevinden zal, van wier bekwaamheid voor dit onderwerp de Belegering van Haarlem de treffendste blijken oplevert. - 't Is dan niet in mij, 't is dan niet in het soort van Dichtstuk, niet in de omstandigheden, waarin ik geplaatst ben, dat zich iets opdoet, geschikt om mij aan te moedigen. - Maar 't is het verschil van onderwerp dat de verscheidenheid van mijn gedrag veroorzaakt. Den eersten maal was het de eerzucht, thans is het pligt, welke mij aanspoort: eerst werkte ik om mijn' eigenen roem; thans opdat ik 't mijne toebrenge tot den bloei, tot den welvaart van mijn Vaderland: eerst was ik 't zelf, ik-alleen, in wien mijne begeerte zich bepaalde; maar nu, nu is 't mijn dierbaar Vaderland: | |
[pagina 14]
| |
toen was mijn onderwinden, ten besten beschouwd, lofwaardig; doch nu is 't een pligt; en wie is berispelijk, om dat hij daaraan voldoet; wie denkt laag genoeg, om zich zijner pligtsbetrachting te schaamen? Jaa, mijn Heer, als zoodaanig zie ik het aan: ik acht het den pligt te zijn van alle die eenige, zelfs de minste geschiktheid hebben voor de Poëzij, dat zij, bij deeze gelegenheid, betoonen, hunnen pligt te kennen, te beminnen, te betrachten, en met moed en lust begaafd te zijn om hunne Landgenooten, tot welzijn des Vaderlands, daar toe aan te drijven; ô mogt dat Dichtstuk gekroond worden dat het Algemeen het meeste nut kan doen! Verr' van door eene onwaardige afgunst mijn hart te bezwalken, zou ik den overwinnaar geluk wenschen met meer genoegen, dan mij de zege verschaffen kan. 't Is dus alleen de begeerte om mijn Vaderland nuttig te zijn, om mij eenen Patriot te betoonen, die mij aanspoort, om naar den prijs te dingen, en dezelfde zucht achte ik ook dat uwe vriendschap bewoogen heeft om mij uwe edelmoedige aanbieding te doen: 't is het genoegen van mij in 't behartigen van deezen pligt te versterken, dat u wegens de moeite van zoo lastig een werk vertroost, en in verzekerdheid hier van, neem ik deeze verpligting, door uwe goedwilligheid mij opgelegd, dankbaar aan.Ga naar voetnoot8) - Ik behoeve dus niet te bedekken, dat ik mijn Vaderland bemin, en nuttig aan hetzelve poog te zijn: zie daar dan, wat mij, mijn Heer, van die geheimhouding, welke ik te vooren, zoo ten uwen als anderer opzichte heb moeten aanwenden, bevrijd. Eenige geheimhouding, schoon minder naauw, word echter gevorderd. Men begrijpt ligtelijk, hoe ongevoeglijk het zijn zoude, dat anderen (uwe toegeneegen en vertrouwde vriendschap maakt hier eene billijke uitzondering) van eenige mijner onderneeming kundig waaren, die mijn' Vader onbekend blijft. Maar, zal men met reden vraagen, waarom voor denzelven dit verborgen gehouden? Gelooft gij, mijn Heer, dat mijn Vader, die mij bemint (het geen mij ter beantwoording daarvan voor 't oovrige, aanzetten zou om niets zoodaanigs buiten zijne kennis te onderneemen), die vermaak schept in 't geen mij ter eer strekt, aan wiens kundigheid de minste misslag niet ontsnappen kan, gelooft gij dat die zich zou kunnen onthouden, van mij de feilen, de zwakke plaatzen, in dit werk ingesloopen, aan te wijzen? van dezelven te verbeteren? En zou ik dit bewijs van zijn tederheid anders kunnen aanneemen, dan | |
[pagina 15]
| |
door daar een dankbaar gebruik van te maaken? Zou niet de achting aan mijn' Vader, aan zijne jaaren, aan zijne kunde verschuldigd; zou niet mijn zelfbelang; zou niet de afkeer van willens en weetens met iets gebrekkigs te voorschijn te treeden; zou niet dit alles mij noodzaaken mijn stuk naar zijne onderrichtingen te verbeteren? En gelooft gij, zoo mijn Dichtstukje gekroond wierd, het geen, indien deeze verbeteringen aanmerkelijk mogten zijn, waaraan ik niet twijfel, ligt geschieden kon, dat ik zou kunnen nalaaten zulks aan deeze verbeteringen toe te schrijven: en zou ik ooit den eerpenning met genoegen konnen aanzien, welke mij gedurig te binnen bragt, dat ik die, misschien onverdiend, door mijns Vaders toedoen verkreegen had? Zou niet mijn hart hem dit recht doen? Voorzeker Antilochus, naar den prijs in 't wagenperk zullende dingen, ontfing den raad van zijnen VaderGa naar voetnoot9), gelijk ik aan den mijnen mijne kennisse in de Dichtkunde te danken hebbe; maar Nestor beklom den renkar niet om zijn' zoon in 't wenden met zijne ervaarniss' bij te staan. Maar, zegt gij, ligt kon een misslag, eene onachtzaamheid u berooven van de eer, welke u, zoo dezelve uit het stuk geligt waare, verkreegen zou zijn. Dat zij zoo! Het is minder de eer van de overwinning, dan de lust om niet te ontbreeken aan het geen ik achte verpligt te zijn, welke mij aandrijft; en schoon het anders waare, zichzelven, op zijn' waaren prijs te leeren stellen, is wel eene zegepraal waardigGa naar voetnoot10): vooral eenen Jongeling uit den aart reeds te veel tot eigenliefde geneigd, en wien eenige vernedering somtijds heilzaamer is, dan de kragtigste lessen, die ooit tegen deeze ondeugd gegeeven zijn. Na mij in UWEs hooggeachte vriendschap te hebben aanbevolen, heb ik de eer, mij te onderschrijven, WelEdele Zeer geleerde Heer, Uwer Wel Ed D.V. Dienaar, Wm Bilderdijk. De haast verschoone het schrift en den stijl! |
|