Geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Uit eigenhandige Aanteekening van Walaeus.Walaeus den 12 May door een der Rechters (t.w. Schotte, Burgemeester van Middelburg) naar de Haag uit den naam der Staten Generaal afgehaald, vernam van dien, onderwege, dat dit was om de ter dood veroordeelden te bereiden en bij te staan. Hij verschrikte hiervan (want men hield de afdoening van 't judicium nog geheim) en verzocht, dat hij niet verplicht zon worden of iemand den dood aan te zeggen, of bij de strafoefening tegenwoordig te zijn; en vooral mede, dat hij van deze geheele kommissie ten aanzîen van Grotius verschoond wierd, als wiens bijzondere vriend hij altijd geweest was, en wiens ongeluk hem zoodanig trof, dat hij veeleer zelf vertroosting noodig had, dan in staat was hem die, in een zoo vreeslijk moment als hunne ontmoeting voor beide thands wezen moest, toe te dienen. Welke verzoeken of restrictien ook tot de Gedeputeerde Staten en Rechters nog die zelfde avond overgebragt en toegestaan werden, met bijvoeging dat de Groot en Hoogerbeets niet ter dood veroordeeld waren, en de Fiskalen Barneveld het vonnis reeds aangezegd hadden, waarom verlangd werd dat Walaeus zich zoo spoedig doenlijk bij hem vervoegde. Walaeus ging derhalve nog die zelfde avond te zes uren naar Barneveld, wien hij zeer aangedaan vond, en bezig met brieven aan zijn vrouw en kinders te schrijven. Op den groet en betuiging van Walaeus leedwezen, hem in zoo droef een omstandigheid te moeten zien, andwoorde Barneveld, zeer ontroerd, dat hij geen Predikant noodig had, een oud man en Christen was, en wel wist hoe zich daarin te gedragen; en dat hij nu bezig was met zijn huislijke | |
[pagina 215]
| |
zaken. Walaeus hernam, dat hij daar geen twijfel aansloeg, maar dat 't ook een oud Christen krijgsknecht in zijn uiterste nuttig was, dat die kennis opgewekt en door aanmaningen en troostredenen versterkt wierd: Dat hij hem echter in de beschikking zijner huislijke belangen niet hinderlijk wilde zijn, en zoo lang wachten zou, tot hij aan dien plicht voldaan had; en hij ging hier op in een ander gedeelte van het vertrek zitten. Als Barneveld zijne brieven geschreven en verzonden had, sprak hij Walaeus aan en vroeg wie hij was? 't antwoord was: Antonius Walaeus, en dat hij uit de Dordtsche Synode kwam, en geroepen was om hem in deze zijn laatste oogenblikken bij te staan en dat hij hem ook met alle hartlijkheid alle troost wenschte toe te dienen. Barneveld betuigde hem wel van naam maar niet van aanzicht te kennen, en vroeg hoe de Synode was afgeloopen? Walaeus antwoordde: dat de Leer der Remonstranten zoo van de Buitenlandsche als Nederlandsche Theologanten veroordeeld was, en dat er Canones vastgesteld waren met volkomen eenstemmigheid van gevoelen. - Barneveld verklaarde, dat hem dit van de Inlandsche Geestelijkheid niet verwonderde, als zijnde van de Contra-remonstrantsche partij, maar dat hij dit van de vreemde Theologanten niet verwacht had; en hij vroeg hem, hoe zij dan eenige plaatsen der H. Schrift verklaarden die het Remonstransche gevoelen schenen te begunstigen. Na dat Walaeus hem die verklaard had en men daar over nu genoegzaam dacht gehandeld te hebben, gaf Walaeus hem aanleiding ter herinnering, dat het tijd werd, om liever aan zijn eigen zaligheid te denken, zijn zondenschuld voor God te belijden en de vergiffenis daarvan van Zijne genade te smeeken. | |
[pagina 216]
| |
Van 't woord van zondeschuld toonde hij ongaarne te hooren, als of hij daarmede zijn doodvonnis zou wettigen. Hij wierp tegen dat hij verhoord was door zijne vijanden, die veel ten ergste misduid hadden; dat men hem ook eenige dingen die hij aan den Engelschen Gezant, als aan een vertrouwden vriend, geschreven had, tot misdrijf aangerekend had; dat hij met het geen hij gedaan had de vrijheid en privilegien van Holland had willen voorstaanGa naar voetnoot1: dat nu dit het loon was voor 43 jaren onvermoeiden arbeid en zorg in dienst van den StaatGa naar voetnoot2. 't Geen, daar hij het met tranen en jammeren uitbracht, ook Walaeus deed schreien. Barneveld dit ziende, zei: Gij ook, Walaeus, zijt met mijn ongeluk bewogen; en toen gaf hij hem een volkomen vertrouwen. Walaeus zei dat hij van alles wat er gebeurd was, geene zoo volledige kennis had, om ieder ding in 't bijzonder te kunnen beoordeelen, en daartoe ook niet geroepen was, maar alleen wist, dat de Rechters te zijner tijd het vonnis voor God zouden moeten verantwoorden. Dat is zoo, zei Barneveld, maar zij hebben niet naar het geen voorheen wettig was geoordeeld, maar naar 't geen men nu daar voor houdtGa naar voetnoot3. Walaeus drong aan, dat God geene zonde vergeeft, waar geene erkentenis van schuld jegens Hem plaats grijpt, en dat hij derhalve met David ook voor de hem- | |
[pagina 217]
| |
zelven verborgene zonden vergeving moest smeeken. Barneveld zei dat hij dit doen zou, en ook reeds begonnen had te doen. Walaeus vroeg hem, waar zijne hoop van vergeving op rustede, en hoe hij geloofde zalig te worden? Hij antwoordde, dat men zalig moest worden door 't geloove in Christus en zijn geloof met goede werken te paren. Walaeus hernam dat dit waar was, maar dat daarbij vereischt werd te gelooven, dat men dit geloof en die werken des geloofs niet van zichzelven, noch door eigen vrijen wil verkregen had; maar geheel en 't eenenmaal van Gode, uit loutere genade, ingevolge zijn van eeuwigheid genomen besluit, ontfangen had. Barneveld antwoordde, dat hij dit geloofde, dat hij als jongeling dien leer te Heidelberg aangenomen, en daar altijd in volhard had. Walaeus zei, dat hij derhalven niet van het Remonstrantsche gevoelen, maar van 't Contra-remonstrantsche geweest was. Dat erkende hij, met bijvoeging dat hij eenig en alleen eenige zwarigheid in de volstrekte Praedestinatie voor zoo veel de verdoemden aangaat, gevonden had. Walaeus antwoordde dat die zwarigheid weg te nemen was, dewijl zij die verdoemd worden gebrekig gebleven zijn in hetgeen zij door de krachten der natuur hadden kunnen doen; en dat deze zwarigheden de Contra-remonstranten niet alleen niet drukken, maar dat zij ze ook zorgvuldig voorgekomen zijn; en dat hij overzulks niet de Remonstranten, maar de Contra-remonstranten had moeten voorstaan! Hij antwoordde, dat daar nog eene andere reden voor geweest wasGa naar voetnoot1; dat zijn oogmerk geweest was, aan de Contra-remonstranten- | |
[pagina 218]
| |
alléén de openbare Godsdienst-oefening te geven; maar de Remonstranten niet te laten verdrukken. - Maar Walaeus voerde hem te gemoet, dat het tegendeel echter gebeurd was; dat de Contra-remonstranten van den Predikstoel gezet, en de Remonstranten in hun plaats gesteld waren geworden, waardoor voornamelijk het volk in opschudding geraakt was. Barneveld hier op: dat de overige (reliquos) zijn oogmerk en voornemen niet als 't wel diende, bevorderd hadden. Walaeus merkte aan, dat hij wel scheen wat te willen verbloemen of uitwijkingen te zoeken, daar men echter Gods vergeving niet beter verwerven kan, dan met eene openhartige bekentenis van zijne zonden. Wat eenen Staat- of heerschzuchtige heilig kan zijn, die een Godsdienst verdrukt, waarvan hij zijne zaligheid en die van zoo vele zielen waar over hij een bewind voert, gelooft af te hangen, en dat, om te heerschen! Deze gesprekken duurden tot de boodschap kwam dat het avondeten gereed was, waarop Barnevelt Walaeus verzocht te blijven. Hij verzocht Walaeus 't gebed te doen, diende hem voor van 't gene er was, dronk hem toe, en gedroeg zich of hij in zijn eigen huis was, en toonde een bedaardheid van geest en een gemoed, dat zich-zelf bezat. Hij zelf at rijklijkjens, als iemand die verstrooid van gedachten, maar daar niet door neêrgedrukt is. Hij wilde echter geen wijn drinken, om bij de woeling zijner gedachten de bedaarde gestemdheid waarin hij was, niet te verliezen. Na 't avond-eten verzocht hij Walaeus, voor hem hij den Prins te willen gaan en dien te verzoeken: 1o dat hij hem vergeven zou hetgeen hij tegen hem misdaan mocht hebben; 2o dat hij zijne gunst betoonen wilde aan zijn kinderen, die door huwlijk aan de eersten van 't Land, altijd en bestendig aan de Hervormde Gods- | |
[pagina 219]
| |
dienst verkleefd zijnde, verzwagerd waren. Hierop stelde Walaeus hem voor, of 't niet beter ware, deze vergeving zonder onderstelling te vragen; en of zij ook verstaan moest worden de opheffing van 't vonnis mede te bevatten? - Barneveld zweeg een poos, en antwoordde toen, dat zij zich zoo verr' niet uitstrekte; met verzoek, van zijn verzoek den Prins zoo te willen voorstellen, als hij 't hem voorgezegd had. Walaeus bracht tegens tien uren het verzoek aan den Prins over, die tot antwoord gaf: dat hij Barneveld altijd een genegen hart had getoond; maar dat, daar deze sedert eenigen tijd eene andere regeerings-vorm getracht had in te voeren, die Kerk en Staat ten val moest brengen, hij zich tegen hem had moeten verzetten. Dat hij hem gaarne en van goeder harte vergaf, 't geen hij tegen hem misdaan mocht hebben, maar dat hij dit wel zonder die onderstellende uitdrukking had mogen verzoeken, daar hij de krijgsmacht van de trouw en eed afgetrokken had, die zij hem als Kapitein-Generaal schuldig waren; daar hij hem het inkomen in de stad Utrecht, de zetel van zijn Stadhouderschap, had getracht te beletten; en daar hij hem valschlijk in zijne eer bezwalkt had, met hem na te geven, dat hij (Prins) naar de Souverainiteit des Vereenigden Staats stond. Dat hij 't echter aan Walaeus voorzichtigheid overliet, dit aan Barneveld al of niet over te brengen; want dat hij niet dan 's mans best en zaligheid wenschte. Dat hij ook aan de Rechters verzocht had, hem, 't geen hij tegen hem misdaan had, niet tot bezwaar te doen strekken: En dat hij zijn kinderen wel zou doen, zoo lang zij zich wel gedroegen. Hij vroeg ook of Barneveld niet van opheffing van 't vonnis sprak? Als dit alles aan Barneveld gemeld werd, zei hij, voor zijn kinderen niets meer te begeeren; en dat | |
[pagina 220]
| |
wat de verschooning van 't vonnis betrof, de Prins het kwalijk begreep. Dat hij zijne gronden ten aanzien van den omvang der OppermachtGa naar voetnoot1 bevorens (bij zijn verhoor) opgegeven had en die opgeteekend waren: dat hij voor 't overige den Prins altijd zoo genegen geweest was, dat hij hem (zoo ze in zijne handen geweest ware en het naar plicht had kunnen geschieden) de Souverainiteit der Nederlanden gegeven zou hebben. Dat hij echter bekende, dat hij eenigzins tegen hem verbitterd was geworden toen de Prins in de Haag bij de afgescheiden Contra-remonstranten in de Kerk ging. Dat hij 't geen ten aanzien van 't krijgsvolk in Utrecht geschied was, gemeend had te moeten doen ter voorkoming van opstand. Terwijl Walaeus voor Barneveld naar den Prins was, vervoegden de Haagsche Predikanten Lamotius en Beyerus zich (als naar het gebruik bij veroordeelden) bij Barneveld, die beide andermaal bij hem op belijdenis van zonden en een vast vertrouwen op Christus aandrongen, en genoegzaam het zelfde antwoord als Walaeus te voren, bekwamen. Maar hij vroeg aan ieder: Moet mijn de Groot ook sterven, en Hogerbeets ook? Zij zijn nog jong (zei hij) en kunnen het Vaderland nog veel dienst doen. Hij verzocht Walaeus ook, van de Rechters te vragen, dat zijn bediende hem tot het laatst toe mocht bij blijven, het geen licht vergund werd. | |
[pagina 221]
| |
Hij verzocht ook de Predikanten, den Remonstranten niet hard te vallen, ten einde den Staat in rust te houden. Wanneer hij nu door al deze gesprekken bij de ontroering van geest, en de daarmêe gepaarde lichaamsaandoening vermoeid werd, verzocht hij wat rust te mogen nemen, en dat de Predikanten ook ter rust gingen. Walaeus zei, dat hem bevolen was, den geheelen nacht bij hem te blijven. Barneveld zei dat dit onnoodig was, en zij gingen dus in een bijvertrek slapen. Intusschen lei Barneveld zich te bed, maar kon niet rusten. Zijn Bediende las hem den ziekentroost voor, die achter 't Nederlandsche Psalmboek staat; doch niet veel aandacht daaraan kunnende geven, las hij zelf in zijn Fransch Psalmboek. Wanneer dit den Predikanten door een der drie oppassers (hem toegevoegd, zoo gezegd werd, op dat hij de handen niet misschien aan zich-zelven zou slaan om de openbare straf voor te komen,) gemeld werd, ging Beyerus (die de jongste was) en bracht het overige van den nacht met hem in het lezen der H. Schrift, en de vertroosting daaruit afgeleid, door. Tegen vier uren 's morgens keerden Walaeus en Lamotius weder tot Barneveld, en deed Walaeus 't morgen-gebed. Zij bevonden uit het onderling gesprek dat hij volkomen ter dood bereid was. Niet lang daarna werd Walaeus bij de Rechters geroepen, en gevraagd of Barneveld zijne vrouw en kinderen en kinds-kinderen het laatste vaarwel niet begeerde te zeggen? Als hem dit door Walaeus gevraagd werd, antwoordde Barneveld dat hij dit niet raadzaam achtte; dat hij nu ter dood bereid was, en dat dit niet nalaten kon hem op nieuw, zoo wel als zijne vrienden te ontroeren. Walaeus wist niet, en kon 't dus aan Barneveld niet melden, dat zijne vrouw en kinderen dit bij de Rechters verzocht hadden. | |
[pagina 222]
| |
Toen Barneveld geroepen werd om zijn vonnis aan te hooren, verliet hem Walaeus, en bood hem zijn dienst aan, voor zoo verr' hij hem die nog eenigzins mocht kunnen bewijzen; en Barneveld dankte hem hooglijk voor 't geen hij hem werklijk bewezen had. Na 't hooren van 't vonnis, antwoordde Barneveld dat men 't een en ander in 't vonnis gesteld had, 't geen niet in zijn bekentenis stondGa naar voetnoot1: Dat hij ook gemeend had dat de Staten Generaal zich met zijn bloed en leven te vreden zouden houden, en zijn goed aan zijn vrouw en kinderen latenGa naar voetnoot2: Dat dit het loon was voor veertig jaar lang bewezene dienstenGa naar voetnoot3. Men weet, dat Barneveld zich op het schavot tot het volk wendde en openlijk zei: ‘mannen, gelooft niet dat ik een verrader ben; ik sterf een goed patriot.’ Deze woorden zijn opmerkelijk. Waarom geen verrader? De veroordeeling bracht dit niet meê. - Dit zag op zijn konkelen met Albertus van Oostenrijk, en alle zijne menées tot verkrijging en in stand brenging van het Bestand, 't geen hij rekende noodig te hebben om 't binnen's Lands naar zijn oogmerk met de Re- | |
[pagina 223]
| |
monstranten meester te worden (waartoe ook de anders uitgevallen slag van Nieuwpoort moest dienen), en het in bijzonderen dienst nemen van manschappen van Albertus. Dit alles ('t geen zonder den zwaarsten hoon van Albertus niet in het vonnis gesteld kon worden, zonder hem oogenbliklijk tot een inval van het nu ongewapend land te brengen) wist hij dat den doorzichtigen genoeg gebleken en ook wel onder de Burgerijen doorgelekt was, en om zich daar tegen, zoo veel hij kon, bij het volk te verdedigen, diende het afweren van den naam van verrader, door zulke geheime samenspanning met den gemeenen vijand verdiend. Als hij bij den zandhoop knielen zou, vroeg hij aan zijn Bediende: Joannes, koomt er niemand? als eenige hoop voedende op pardon. Maar als deze Neen zei, knielde hij neêr, en met éénen slag was zijn hoofd afgehouwen. |
|