veldsch gezind was,
dat hij dezen voor den wijste der stervelingen van zijne eeuw
hield, en ook den Remonstranten alle gunst toedroeg; erkent:
‘Dat Episcopius de gevoelens van Socinus en die der Remonstranten vermengd
heeft.’ - En
‘Dat hij niet weet, of Episcopius meer uit onkunde dan uit onbeschaamde
roekeloosheid tegen de Niceesche Kerkvergadering uitgevaren is: dat ieder een
denken moet dat het geen Episcopius ten laste der Niceesche Bisschoppen had
aangevoerd, de vrucht van gekrenkte hersenen is: doch dat de man ten eenemaal
vreemdeling was in de Kerklijke Oudheden.’ - Voorts:
‘Dat Episcopius zijn bewijzen tegen die Kerkvaders, van Socinus ontleend heeft,
en de Arrianen en Socinianen in zijn bescherming genomen:’ - ‘dat hij en al die
het met hem houden de schriften der eerste Kerkvaders nooit gelezen, noch zelfs
ooit den uitersten drempel der Oude Kerk-historie betreden hebben, of (anders)
tegen hun eigen geweten te werk gingen.’ Verdediging van 't Concilie van Niceën.
Advoc. der. Vaderl. Kerk. 2e St. p.
163.