Geschiedenis des vaderlands. Deel 5
(1834)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
Beschr. van 's Gravenh. I D. bl. 284-289, zijn-aldaar thans nog (of wederom) te zien, ter wederzijde van de graftombe van Wassenaar.] | |
Bladz. 177, aanteek. ‘[z. de Bijvoegs.]’[Maar in de Bijvoegselen was verzuimd, de vertaling dier plaats-zelve van pont. heuterus te geven; welke deze is: ‘Het jaar 1460 bracht hij (Filip van Bourgondie) in eene blijde vrede door, maar gewikkeld in een lange en onbekende ziekte; om welke te verdrijven het, onder andere geneesmiddelen, de geneesheeren voorkwam, dat hij zijn hair, hetwelk de aanzienlijken toen ter tijd met alle zorg lang lieten groeijen, moest afleggen. Toen zijne betrekkingen en anderen gekomen waren om den zieken te bezoeken, en hij bemerkteGa naar voetnoot(1) dat zij bij hun vertrek zijn geschoren hoofd als iets ongewoons, al fluisterende bespotteden, heeft hij een bevel uitgevaardigd, dat alle de Edelen van zijn rijk, even als hij gedaan had, zich het hoofdhair moesten laten scheeren, waaraan te Brussel op dienzelfden dag 500 voldeden; en tevens werden de overigen door de bedrijf van Pieter Vacquenbach, een aanzien lijk hiertoe uitgekozen man, genoopt hetzelfde te doen; zoo dat te Brussel en de overige steden en vlekken, alle geschorenen tot groote spot van 't gemeen verstrekten. Maar deze toen zoo ongewoone zaak, is weinig jaren daarna, niet alleen bij de Hollanderen, maar zelfs bijna door geheel Europa, in de mode gerankt; hoewel Karel van Bourgondie en vele andere Hollandsche Edelen, hun lang hair nooit hebben afgelegd.’] | |
[pagina 237]
| |
Bladz. 311, r. 6, ‘het bekende koddige Grafschrift:’ en aanteek.‘Cy git Margot, la gente Demoiselle,
Deux fois mariée, et morte pucelle.’
Een geacht Letter- en Geschiedkundige (indien ik mij in de beteekenis der letters V.H. niet vergis) heeft tegen mijne opgave van dit quasi-grafschrift (eigenlijk, epigram) aanmerkingen gemaakt en een andere lezing voor de ware opgegeven. - Terwijl ik in twijfel sta of ik hierop antwoorden zal, komt mij juist van pas ter hand de Margaretha von Oesterreich van e. munch, (Leipz. en Stutg. 1833) Zijne romantische inkleeding daarlatende; die zelfs tot het ongerijmde vervalt, doet het mij genoegen te zien, dat hij het versjen eveneens opgeeft, als ik het gegeven had; (S. 14, 15) ‘Alles hielt sich sum nahen Ende bereit und nam Abschied fur ewig. Allein mitten unter diesen. Schrecknissen der Natur, im Geheul des Sturmes, und in der Wuth der tobenden Meereswellen behielt die zarte Jungfrauein unverzagtes Gemüth (enz.). Sie kniete zwar mit den Zitternden auf dem Verdecke nieder und schloss ihre Rechnung mit dem Himmel ab; dann aber riss sie gefasst ein Stück Velin aus einem Buche, dass sie so eben zur Hand hatte und schrieb mit wahre Seelengrösse darauf den scherzhaften Reim: Ci git Margot, gentille Demoiselle,
Deux fois mariée et morte pucelle’Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 238]
| |
Hij geeft aldaar nog drie andere lezingen van dit versjen op, waaronder in de eerste plaats die van den Heer v.H. (met nieuwer spelling); en zegt, dat er nog meerdere zijn, ja dat bijkans elk Geschiedschrijver het op zijne wijze geeft. Welke meerdere authenticiteit is er dan voor de lezing van den Heer v.H.? Want, dat die in de juiste maat van even-lange regels is, schijnt bij mij juist een inwendig kenmerk, dat het een later, en na het wijken van alle doodsgevaar bedaardelijk beschaafde redactie is. Te recht zegt munch: Die Spielerei mit den Worte Pucelle war naturlich ein purer humoristischer Muthwille der geistreichen Frau, und gerade dieser Muthwille mitten in einem Schiffbruch und in der Todesangst aller andern ist das ergreifend-Dramatische: - maar of de beide regels in den maat waren, daarop kwam het hierbij weinig aan. De Heer M. heeft ook een tweeregelige Latijnsche Vertaling van dit grafschrift, die ik ter voldoening van den weetgierigen Lezer hier nog bijvoege; als ook de fransche redactie welke de Heer v.H. verkiest:
Margaris hic tegitur tumulo clarissima, quae bis
Nupta quidem, mansit sed sine labe pudor.
_____ Cy gist Margot, la gente Demoiselle,
Qu'eust deux maris, et si mourust pucelle.
| |
[pagina 239]
| |
Het verder bijgebrachte door den Heer v.H., wegens het verkeerdelijk t'huisbrengen door sommigen van dit epigram op Margareta van Parma (die toch ook geene maagd gestorven is -), gaat ons hier niet aan: maar wanneer men de geschiedenis van dit grafschrift wil opgevenGa naar voetnoot(1), mag men er wel bijvoegen, dat Margaretha niet lang in gevaar bleef van pucelle te sterven; en dat zij, op haar twintigste jaar voor de tweede reis effectif Weduwe wordende, stof tot geheel andere Grafschriften gegeven had. - Men verneme wat de Heer M. van haar in 't huwlijk zegt: (S. 15, 16) (‘der Himmel zeigte sich der bereits Vielversuchten gnädiger. Ihr Schiff ward in den Hafen von Hampton verschlagenGa naar voetnoot(2), und der englische König empfing sie mit aller Aufmerksamkeit, die sowohl ihr Rang als ihr Unglück verdienten. Nach dreiwochentlichem Aufenthalt in England (enz.) reiste sie nach Burgos, woselbst der Prinz ihrer harrteGa naar voetnoot(3). Gleich des folgenden Tages fand die Vermählung statt; allein -) der Infant Don Juan genoss das Glück in der Armen des phantasievollen, reizenden Wesens, wie man behauptet, in solcher UeberfülleGa naar voetnoot(4), dass er bereits im folgenden Jahre starb und seine Gattin schwanger zurückliess. Die Fürstin hatte ihn mit werklicher Zärtlichkeit geliebt enz. Die Katastrophe machte daher auf sie einen solchen Eindruck, | |
[pagina 240]
| |
dass sie zu frühe mit einem Sohne niederkam, der wenige Stunden nach der Geburt verschied’ enz. (Ein Jahr [dar] auf (enz.) - müsste die Prinzessin ihre Hand dem Herzoge Philibert von Savoijen reichen. Aber auch Philibert starb hinweg, ehe sie nur recht seines Umgangs gepflogen, nähmlich bereits am dritten Jahre ihrer Vermählung.) Es scheint dass auch die zweite Ehe höchst glücklich gewesen, und wenn wir einem ihrer Lobredner glauben dürfen, so war auch dieser zweite geliebte Gemahl am Uebermasse-seines Glückes in den Armen der überaus schönen Frau gestorben’Ga naar voetnoot(1). | |
Bladz. 347 onder aan, 348.[Zie Bladz. 372. - [Men vergrunne mij hier een waar en treffelijk gezegde in te voegen van den geleerden van wijn, 't geen ik niet wete of het ergens in zijne werken voorkomt, (ik vond het, van zijne eigen hand, en chiffon, in een paket MS. dat ik op zijne auctie kocht) en dat niet minder van de geschiedenis van Jacoba, dan van de nog vroeger Grafelijke tijden geldt; dus luidt het: | |
[pagina 241]
| |
‘De weg der Graaflijke historie en charterkunde is (bijzonder) in den beginne zo duister, dat dikwijls de voorzichtigste reiziger zich beklemd vindt, niet weetende waar heen, en dat hij, na, met zeer veele moeite en schoon verzeld door reden en onpartijdigheid, zich tusschen de hoog opgeklommen struiken van verdichtselen en tegenstrijdigheden eenigsints baan gemaakt hebbende, zich veeltijds te vrede moet houden, wanneer hij, zo veel mooglijk, het oudste spoor zoekende te houden, een eenigsints zekeren stap kan doen, ik zegge niet van den duister tot het volkomen licht, maar slechts van de geheele onzekerheid, tot meer of minder waarschijnlijkheid. Ik schrijve dit geensints om den pijnlijken arbeid van andere te verachten, maar om dat ik openlijk moet betuigen, dat mij ten minste zulks op verscheide punten gebleken is.’ |
|