De dichtwerken van Bilderdijk. Supplement. De mensch en de dichter Willem Bilderdijk
(1859)–Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa– AuteursrechtvrijEene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en geschriften
[Algemeene wapening]Ten top steeg de toorn van dat zelfde Algemeen, zijne toongevers en leiders, toen (in 1823) een van des Dichters discipelen en boezemvrienden eenige Bezwaren tegen den Geest der eeuw in het licht gaf, wel in den zin van zijn geliefden Leermeester, doch geheel buiten diens voorkennis of medeweten ter pers gelegd; een geschrift, dat, behoudens den onveranderden en (wy hopen) onveranderlijken grondtoon, voorzeker destijds door Bilderdijk, en thands door den Schrijver zelven, wel veelzins anders zou ingericht zijn geworden, doch waarvan overigens, met uitzondering van eenige jeugdig onbedachtzame uitdrukkingen, de toon en | |
[pagina 336]
| |
inhoud eigenlijk nog veel te zacht naar evenredigheid der te bestrijden kwaal geweest is. Doch nu dan ook kende de algemeene verontwaardiging geene palen. Men achtte (of hield zich althands als of men zoo ernstig eene beduchtheid koesterde) het Volk, den Staat, de Constitutie, de Kroon zelve, zoo er op den kreet der verschrikte meerderheid geene afdoende maatregelen genomen werden, in onmiddelijk dreigend gevaar. Nog een weinig tijds, nog eenige dergelijke Schriften, en men zag in Nederland, in Europa, de vestiging van het Absolutisme, met oplegging bovendien van de Leerregelen van Dordrecht, zoo goed als zeker te gemoet. Alles, in den kring allereerst der Boekenwereld, scheen in rep en roer te komen; het was een toestand eenigermate gelijkende op die vroegere schildering des Dichters in zijne Vertelling naar Chaucer: Een algemeen geschreeuw der trouwe dorpelingen
Gaat op, vervult de lucht, en stoort het vogelzingen,
En 't was of aarde en hel in barensarbeid was.
De ganzen vlogen op en gaggelden door 't gras,
En de eenden kwaakten door de vijvers, dat het raasde.
Een bijenzwerm, die daar op bloemen aasde,
Toog op den krijgstroep aan, en gonsde door de lucht,
En wette in arren moed heur angels in de vlucht.
De kevers sloegen meê hun onvolgroeide vlerken
Van onder 't rugschild uit, op elzenrijs en berken;
Maar stortten aan den voet van 't schuddende geboomt',
| |
[pagina 337]
| |
Dat met zijn blaadren ruischt, als van den wind doorstroomd.
De muggen sliepen nog aan boord der waterkreken,
(Hoe anders zouden zy by 't veldgebrom ontbreken!)
En 't schorre kikkervolk, dat aan den vliet ontsprong,
Zet ook zijn gorgel op met uitgezwollen long.Ga naar voetnoot*
De werkelijkheid was, natuurlijk, iets minder poëtisch. Het waren recensiën, pamfletten, anonyme (voor het meest!) of pseudonyme schimpschriften, spotverzeu, epigrammen, parodiën, kluchten, schand- en schendbrieven over de post, - te vuig om er den inhoud zelfs van te laten vermoeden, - waarin beurteling of te gelijk tegen de op alle punten schuldige School gehandhaafd werden de onfeilbaarheid der nieuwe constitutiën, de volksliefde en vrijzinnigheid der oude Staatsgezinde party, de wijsheid bovenal der eeuw en hare Nederlandsche organen. Zelfs de aardappel, zoo zy meeuden, door Bilderdijk beleedigd, vond zijne vinnige wrekers. - Nooit misschien heeft een Publiek, - of wat zich voor zijne woordvoerders uitgeeft, - allen eerbied, wy zeggen niet voor een der schitterendste sieraden van de taal en poëzy der natie, maar voor zich zelf op zoodanige wijze uit het oog verloren, als in deze zaak en in dien tijd. Men meene vooral niet, dat deze kreten des wrevels | |
[pagina 338]
| |
alleen uit de lagere kringen van maandschriften of pamfletschrijvers uitgingen. Zelfs dichters en schrijvers van aanzien, hunnen naam het zij rechtstreeks noemende het zij genoegzaam latende doorschijnen, schaamden zich niet ook hunne stem met die der menigte op te heffen tegen een hunner oudsten en beroemdsten in de rangen der Nederduitsche poëzy. In de Maatschappy van Nederlandsche Letterkunde te Leyden meende men nog verder tegen Bilderdijk te mogen gaan. Als hy eens ter vergadering verscheen en zich aan de tafel plaatste, verkoos niemand der aanwezigen zich in zijne nabijheid neder te zetten, tot dat de altijd edele en hartelijke Kemper binnentrad, en, naast den fel beleedigden Grijzaart eenen stoel nemende, aan de ergerlijke vertooning een eind maakte. Nog wezenlijker dienst zegt men dat omstreeks dien tijd door denzelfden Hoogleeraar aan den dus zedelijk vervolgden Dichter en Geleerde bewezen werd; toen er namelijk in des Konings raad sprake zal geweest zijn, om hem zijn pensioen te ontnemen, en op die wijze te zorgen, ne quid Respublica damni caperet. De booze ingeving werd (dus luidt de overlevering) door de tusschenkomst wederom van Kemper verijdeld. |
|