De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Inhoud:Voorrede. - psalmzangen: Boetzang. - Zondaaarsbede. - Lof- en Danklied. - Godbetrouwen. - Lofzang. - De Dag des Heils. - Sions nood. - Gods mogendheid. - Troost des Bedrukten. - Zang des Verdrukten. - Godloochening. - Schuldbelijding en zucht om redding. - Aan geweldenaars. - 's Boozen voorspoed. - Voorspoed der boosheid. - De voorspoed der boozen. - 's Heilands zegepraal. - Zwakte. - Geloofsvastheid. - Aan God. - Genade. - mengelpoëzy: Verbreiding des Christendoms. - Aan de Joden. - Deugd en Wijsheid. - Godsdienstverval. - Gelukwensching. - Berusting in God. - Tijdwisselbeurten. - Gebed. - De Hanenkraai. - De morgen. - Nacht. - Zedenleer. - Verlichting. - Godsdienst-ontrusting. - Uitzicht eens Dichters. - Het Tabakrooken. - Roenizucht. - Poëzy. - Jonglings fierheid. - Droefenis. - Tranen. - Dapperheid. - Wonderen. - God-alleen. - Christenmoed. - Zielskalmte. - Troost over 't voorledene. - Rekenschap. - Opwekking. - Vooruitzicht. - Hoop. - Uitkomst. - 't Aardsche wenschen. - De Balling. - De Paauw en de Raaf. - Pijnen. - Middel tegen laster. - Vertroosting. - Op een Albumblaadtjen. - Staatsbesluit. - Kerstdag. - Geven. - De Prins van Oranje. - De oude Christengroet op den eersten dag der week. - Haarlem. - Aan de Schotten. - Mijmeren. - Afscheid. - By mijne verjaring. - God met ons. - Ydel pogen. - ***. | |
[Voorberigt.]Ook de schemering by eene onder de kimmen zinkende zon is nog met eenig schijnsel van licht vermengd. Zijn het geen stralen meer die in de oogen steken, is er geen verwarmende gloed by, die opwekt en streelt, het vertegen- | |
[pagina 251]
| |
woordigt nogthands in 't verduisteren-zelf de voorwerpen van ons gezicht als met eene halfdroomende bewustheid, waarmeê zich het hart als in zachte fluistering onderhoudt en ter insluimering voorbereidt. Zoodanig is ook eenigermate de staat eens vervallenden ouderdoms; en deze is wellicht zwakker en minder beteekenend naar mate de geest in zijn kracht stouter en vuriger was. Dan, wat hiervan zijn moge, Dichtstukjens als welke deze bondel bevat, maken geenerlei aanspraak dan op de inschikkelijkheid welke grijsheid en zwakheid van de zulken mogen verwachten, wien ook in zijn verval de bezwijkende Grijzaart nog iets van dat belang inboezemt, hetgeen hem voorheen en in bloeiender tijd plach betoond te worden. Mag hem die toegevendheid thands te beurt vallen, zy zal tot de weinige verkwikkingen behooren, die by een bezwarende last van jaren aan dit overschot eens hoogstwisselvalligen levens als een waterdrup op de dorre tong des zieltoogenden zijn. - Vaartwel! |
|