De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Inhoud:Voorreden. - Verstand en Menschlievendheid. - Ware rijkdom op aarde. - Leven. - Sterven. - Stoïcismus. - Goed. - Onzekerheid. - Verzoening. - Toevlucht. - Eerzucht. - De Balling in 1795. - In een dikken vriendenrol. - De Vreemdeling. - Zelfonderzoek. - Op een versjen tegen de Oprechtheid. - Omzichtigheid. - Grijzaarts bruiloftszang. - Oostersche minnebede. - Staatsrust. - Wijsbegeerte. - Geboorte. - In het Album van Aletta. - Gebed. - Lofprijs. - Onbekookte geleerdheid. - Droomen. - Een Liberaal, gelijk er zijn, of geweest zijn. - Weg naar hooger. - Braafheid. - In het Album van een afscheid nemenden zeeman. - De Taalkennis. - 't Algemeene Godsrijk. - Zondewraak. - 't Weldadige geldleenen. - Vrede met God. - Grafschrift. - Hooger licht. - Antonides. - Zuiverheid. - Levensles. - De Pen aan den Schrijver. - 't Akkerleven. - Oud Rome. - Leven en Sterven. - Één doel van alles. - Wareld. - Nietigheid. - Sterven. - 's Levens dronkenschap. - Van Beuningen. - De drie Blinden. - Aan Zijne Koninklijke Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje, Kroonprins der Nederlanden, enz., enz., enz. - Amarante. - Kaïn. - In een Vriendenrol. - By mijne Verjaring. - Aan een Prediker. - Wijn. - Zielzucht in lijden. - Ter verjaring van mijn' dierbaren zoon. - Op de dood eens Godvruchtigen. - Ondankbaarheid. - Onwaarachtige gift. - Doe wel en zie niet om. - Aard of Hemel. - Onderwerping. - Huig de Groot. - America. - Vaarwel. | |
[Voorrede.]De hereeniging der sints meer dan twee eeuwen van elkander gescheiden Nederlanden onder den meestgewenschten Koningsscepter, heeft by ieder weldenkende, met de vroeger eindpalen des Vaderlands, ook de zucht en belangstelling onzer harten uitgebreid; en geen Brussel of Gent is ons Hollanderen tegenwoordig meer vreemd dan of Leyden, of | |
[pagina 245]
| |
Utrecht, of Groningen: ook mag men 't een plicht rekenen, het onze aan eene steeds engere verbroedering toe te brengen. Als tot deze strekking dienstig, beschouwde ik het aanzoek, my van uit de Zuidelijker gewesten van ons Rijk gedaan, om een Dichtbondel van my aldaar uit te geven, en het is met een byzonder genoegen, dat ik daarin bewilligde. Dit weinige zij hier vooraf gezegd: verdere of andere Voorrede behoeven deze mijne losse vaerzen niet. Men kent den geest die in mijne schriften ademt, vooraf, en zekerlijk behoeft hy geene verdediging. En, wat de inkleeding betreffe; die uit den uitgedorden tronk sierlijke bloesems verwachtede, zou zich-zelven bedriegen, en even zoo die in de Avondschemering helderen zonneschijn. |
|