De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud van het eerste deel:Aan God. - Hiskias gebed. - Weeklacht. - Tafereel uit Herodes kindermoord. - Godsbestrijders. - Godbetrouwen. - Troost in God. - Aan de Joden. - Vredehaat. - Aan den meusch. - De Dood. - Ter verjaring mijner Wederhelft. - Aan mijnen Zoon, ter verjaring. - Lofzang (Te Deum laudamus). - Op een Grafteeken aan den weg. - Oude Rhijnwijn. - Aan Nederland. - Vermetelheid. - Eer. - Aan Amsterdam. - Tijdverveling. - Doodsgedachten. - By de Jaarverwisseling. - Vrome wensch. - Zelf bewustheid. - Eerezuilen. - Noodhulp. - Namen. - Christelijke ouderdom. - Liefde tot God. - De achttiende November. - 's Levens pad. - Aan den Hr. M. Tydeman, ten afscheidsgroet. - 't Leven. - Oprechtheid. - Nieuwe godsdienstleer. - Afscheid eens stervenden. - Op of neêr. - God, geopenbaard in zijn woord. - Waarschouwing. - Aan mijne Wederhelft. - Rust. - Christendom. - De oorring (Moorsche Romance). - Versmade liefde. - De Drukpers. - Wroeging. - By eene nitnoodiging tot het feest van Laurens Koster. - Steendruk. - By het lezen van sommige lofspraken op den braven Kemper. - Zorg. | |
[pagina 225]
| |
Inhoud van het tweede deel:Holland. - Zingen. Poëzy. - Kerstfeest. - Zangzucht. - De Godheid. - Lof- en dankzang. - Lofzang. - Wet en Euangelie. - Beurtrei. - Aan 't Vaderland. - Standvastigheid. - Aan den onchristen. - Liefde. - Opwekking. - Verlossing. - Stervenshoop. - 't Stervensbootjen. - Grootheid en deugd. - De taal. - Rechtspraak. - Ten verjaardage mijner Wederhelft. - Mijne Egâ. - Aan mijn Zoon ter verjaring. - Vaderzucht. - Vaderlijke les. - Moed. - Ouderdom. - Theofrastus. - Zangdoel. - Predikaatsiebetrachting onzes tijds. - Wijsheid. - De spotter. - Plicht. - Hoogmoed. - Hairlok. - Fabel: de Kreeft. - Vertroosting. - De vrouw. - Licht. - Thands. - Overstrooming. - 't Grasviooltjen. - Onmacht. - Geron. - Leerzucht. - De Regenboog. | |
[Voorrede.]Gelijk het innige leven van den mensch noodwendig naar buiten werkt, en zijne betrekking tot al wat hem omringt daarmeê samenhangt, en behoeften of insluit of meêbrengt, zoo is meêdeeling van ons daar de uitkomst van. Van daar de uitstorting van gevoel en gedachten, van daar Poëzy! - Zekerlijk is de aart dezer invloeiing, in elken kring, wederkeerig; maar het is klaar, dat naar mate iemand minder ingevloeid wordt, hy derhalve sterker en aanhoudender uitvloeit. Dit was reeds van een zeer teder levensperk af, mijn geval; werd door eene zeer afgezonderde vorming van mijn geest, hart, en verstand, zeer versterkt; en het is het gebleven, maar nam vooral meer en meer toe, na dat ik door mijne uitstooting in den vreemde, van de Rechtspraktijk (my het eenig beroep naar mijn hart en hetgeen niets ten volle in mijn gevoel verplaatsen kon), afgerukt werd. - Hoezeer Poëzy voor mijn ziel een noodwendige uitgolving is, weet mijn Vaderland sedert ruim eene halve eeuw dat er verzen van my verschenen; en schoon ik de kunst die er in ligt, als zoo vele andere, wel heb leeren kennen, by my was zy en hare oefening geheel kunsteloos, en steeds louter uitvloeisel. De mijne werd steeds met genoegen ontfangen; ook nog zijn er in den Boekhandel uitgevers voor; en waarom dan, hoe groot het getal mijner Deeltjens in dit vak ook zijn moge, de nieuw uitgestroomde aan de pers geweigerd? Onbescheiden en domme oordeelvellingen vrees | |
[pagina 226]
| |
ik niet, ofschoon ik ze wel te gemoet zie, daar ik weet, wie sints lang den Dictator spelen en den toon geven. De vink of de leeuwrik zingt voor den koekoek zoo min als de koekoek voor hun: ik voor my, (om het oude hier te gebruiken) zing mihi et Musis. En wie tot deze niet behooren, behooren dus ook niet tot mijn hoorders of lezers, en in tegendeel behooren dezen wellicht (ja, 'k wensch het dus,) tot eenen gants anderen tijd en gants andere denkwijze dan die thands de onbeschaamdheid heeft zich als de algemeene uit te schreeuwen, voor alle deelhebbing in welke ik den Vader der barmhartigheid smeeke, zoo my als de mijnen t' allen tijd te behoeden!
Zie daar het ontstaan en in 't licht treden van dezen nieuwen Versbondel opgeklaard. Zoo iemand my ooit eenig Dichtvuur heeft toegeschreven, hy zal in een ouderdom als de mijne den Tytel (vertrouw ik,) niet wraken. Vlam en gloed toch zou aanmatiging zijn, maar sporen van vroeger vuur blijven lang na. Het hart gevoelt ze, en die er geen heeft of het sluiten wil, ik betwist het hem niet. Dit strekke by vriend en vijand tot
voorbericht. Leyden, in Zomermaand 1825. | |
[Berigt voor het tweede deel.]Het Eerste Deel dezer Navonkelingen was bestemd om reeds in den aanvang van het vorige jaar in het licht te verschijnen, en het Tweede moest kort daarop volgen. Buiten mijn toedoen en volstrekt tegen mijn wensch en begeerte, treden thands beide te gelijk en zoo vele maanden later op. Hierdoor verloren noodwendig verscheidene dezer Dichtstukjens dat voorrecht der tijdigheid, voor zoo verr' zy tot openbare voorvallen in betrekking staan, hetgeen er by vele lezers wellicht een belang aan kon geven, dat nu of verflaauwd of verloren is, vooral in een tijd als zelfs de ontzettendste gebeurtenissen, waarin zich de Almachtige hand | |
[pagina 227]
| |
der Voorzienigheid in straffe of beweldadiging blijken doet, weinig indruk maken, en die weinige indruk dan nog al zeer spoedig uitgewischt is. Te aanmerklijker is dit in de voortbrengsels eens Grijzaarts, wiens uitstortingen inderdaad, wel beschouwd zijnde, op dat gene neêrkomen, wat onze Cats met den naam van Invallende gedachten op voorvallende gelegenheden bestempelde, en hoedanige in een hoogen ouderdom, tot ondernemingen van een eigenlijk en opzettelijk Dichtstuk te zwak, natuurlijker wijze de eenige vruchten uit kunnen maken, die de reeds ontbladerde tronk nog kan opleveren. Mochten zy dan ook niet t' eenenmaal smakeloos bevonden, aan een ieder die nuttigheid opleveren, welke mijne jeugd uit die dezes stichtlijken Hoofddichters onzer Grootouderen putten mocht, en nog steeds zijn naam en gedachtenis tot by 't laatste nageslacht zegenen doe! Wat de verzen-zelve betreft. Hooge vlucht van een jeugdig bloed zal men zeker van een ouderdom als den mijnen niet wachten; maar wat een oud Troubadour van Provence zijnen tijdgenooten tot les gaf, hoop ik dat er, ondanks de schorgewordene keel, niet geheel in ontbreke: Deu gent mettre color;
Si com li penhidor
Coloro so que fan,
Deu hom colorar tan
Paraulas ab parlar;
C'om no'l peusca reptar.
De algemeene Taalgeleerdheid van tegenwoordig maakt zekerlijk de vertolking van den zin hier geheel overbodig; met dat al wil ik ze ten behoeve van die enkele wien de beteekenis niet vaardig genoeg te binnen mocht schieten, wel toe geven: Lieflijk moet men kleuren spreiden
Als de schilder op 't paneel;
Woord en klanken saamschakeeren,
Dat het oor en boezem streel',
En het hart zich niet verzette
By het galmen van de keel.
| |
[pagina 228]
| |
Wie mijne verzen echter naar de nieuwmodische uitspraak lezen wil, dien gun ik van harte dat zy in den gorgel blijven steken, tot men eens weder wijs genoeg worde, om zijne zachte en welluidende moedertaal te leeren verstaan, en behoorlijk uitbrengen.
1825. | |
[Naschrift.]Den Lofzang van Xaverius (zie bladz. 140,) [Dl. V. bladz. 325.] heeft onze Cats in zes verzen uitgedrukt, die ik het der moeite waardig acht hier by te brengen. Zy komen voor in zijn Tachtigjarig leven, en luiden dus, in den styl en verstrant van dezen oprechten en gemoedelijken Christen, aan wiens Werken mijne vroegste kindschheid voor altijd de onwaardeerbaarste verplichtingen heeft. Mijn God, 'k en dien u niet uyt vrese van der hellen,
Daer in gy machtig zijt voor eeuwig my te quellen,
Ook is integendeel mijn Godsdienst niet gegront,
Op, datje dese ziel den Hemel schencken kont.
Ick dien u om u-selfs en om u heylig wesen,
Dat waerdig is voor al en staeg te zijn gepresen.
|
|