De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud van het eerste deel.Oranje. Lierzang. - Gedenkzuil van Waterloo. - Aan 't Vaderland. 's Heilands geboorte. - Engelen blijmaar. - Jezus Christus. Zangstuk. Vaderlijke les. - Ouderenkommer. - Rozen. - Aan den Koning. - Aan Leyden. - Op Jonkvr. Magdalena Moons. - Aan de onchristenen dezes tijds. - Gedenkdag van doopwijding. - Vrijheid. - Aan een grijzaart. - Leven. - Aan mijne Egade, ter Verjaring. - Lotgeval. - Zielzucht. - Aan mijn Zoon, ter Verjaring. - Hartsgevoel. - Berusting. - Beurtrei. - Zielzucht. - Aan den Heer Predikant G.J. Meyer. | |
[pagina 221]
| |
Voorredenen en berigten.De Nemesis. - Misbruik. - Landzang. - De Babelsche torenbouw. - De negentiende eeuw. - Verbintenissen. - Aan Mr. I. da Costa. - Aan Dr. A. Capadose. - Andwoord. - Aan Holland. - Desengaño. - In een kerk, bij ouder en later Grafschriften. - Ouden mans klacht. Op de beoefening der Oostersche talen. - Grafschrift eens krijgsmans. - Aan de Koningin van Portugal. - Aan God. - Zomerlust. - Parodie, na Horatius. - De Danaïden, Romance naar Horatius. | |
Inhoud van het tweede deel.Homerus. - Geluk. - Napraten. - Gedenkdag van Waterloo. Lierzang. - Aan 't hereenigd Nederland. - De Oranjeboom. - Storm. - Gramschap. - Aan Olinde. - Lalage. - Te rug keer. - Aan Chloë. - Bacchus, Parodie. - Verjaring. - Schaduwbeeld van mijn overleden Zoon. - Zucht der bejammering. - Aan de vaderlandsche jonglingschap. - Hoop. - Moeders. - Zinstaal. - Zwermzwarreling. - Sterven. - De schoonste Lusthof. - In een Album. - Lust en liefde. - Op mijne af beeldingen. - Aan een stokoud Vriend, tot verjaring. - De razende dwingzucht. - De weduw van Zarfath. - Bemoediging. - Moed. - In een vriendenrol. - Winter. - Lentebede. - Mededeelzaamheid. - Toekomst. - Zucht. - Aan de Vrouw. - De Bruid. - 't Beklag van Motanabbi. - Blindheid. - Clotilde aan haar zuigeling. - De sneeuwen vrouw van sint Franciscus. - Clotilde aan haar gemaal. - Hollands val. - Oud Hollandsche strijdzang. - Graaf Floris de vijfde aan Agnes van der Sluis. - Aanteekeningen op de twee laatste Stukken. | |
[Voorrede.]Multa fidem promissa levant -
Zegt Horatius, en het is zoo: Die veel belooft, verdient niet veel geloof te vinden.
Ik beloof hier weinig, want wat kan men minder dan mijn tytel thands aankondigt! Zekerlijk, de Ouderdom mag nog wel eens warm worden, maar de Dichterlijke wieken recht in de lucht te verheffen en los van den grond te gaan, is zijn werk niet. Doch houdt daarmeê de Dichter op? - Neen, hy kan denkbeelden en gevoelens ontwikkelen, die de bruischende jeugd als in 't wilde daar heen smijt, te rijk om er by stil te staan. En ook dit heeft toch eenige waarde. Immers men heeft dergelijke met genoegen ontfangen; en misschien zelfs is het voor de eigenlijke Kunst der Poëzy, zoo wel als voor het Zielkundige, van een grooter belang, dan men meent, daar iets aan te hechten. Van dien | |
[pagina 222]
| |
aart is, by voorbeeld, het Italiaansche meesterschrift, waarvan het geheele denkbeeld in het Cadmi nigellae filiae
van Ausonius ligt. Zoo is hier de Oudrenkommer in het Ut adsidens implumibus pullis avis
van Flakkus. Zoo - Maar men leze en merke op!
Inderdaad wordt de Poëzy van den grijzaart dus Nagalm. Ja, nagalm van een geheel of gedeeltelijk vers, uitdrukking, ingeschoten gedachte, eigen of vreemd; maar alle echo is geen bloot en verzwakt herhalen. De Natuur vormde er ook, die de klanken weêr- en weêrom geven, in velerlei stemmen vermenigvuldigen, en dus aan zich-zelve beandwoordende, in welluidende toonkaatsingen door de lucht om zweven, en die 't een genoegen is aan te hooren.
Voor 't overige, het krekeltjen huppelt en zingt wel een tijd lang, maar 't verdwijnt en verdroogt, en welhaast blijft er niet van hem dan het flaauwe gepiep in het schoorsteenhol. 't Is het galmen in bosschen en rotsen gelijk, waarvan Naso, wanneer hy de minnares van Narcissus beschrijft: Attenuant vigiles corpus miserabile curae,
Adducitque cutem macies, et in aëra succus
Corporis omnis abit. Vox tantum atque ossa supersunt.
Vox manet; sylvisque latet nec monte videtur,
Omnibus auditur. Sonus est qui vivit in illâ.
‘Bekomm'ring, nachtwaak, put het lijdend lichaam uit:
De sappen droogen, en de schraalte krimpt den huid.
De stem slechts en 't gebeent', de stemgalm blijft nog over
En roept elk hoorbaar toe uit rotsspelonk of lover.
't Geluid is 't dat nog leeft en 't overschot bezielt.
Welaan dan! Dat geluid, deze stemgalm, maakt thands nog mijn overig leven uit, en klinke ook nog voor Recht, Godsdienst, en Vaderland, zoo lang de Almachtige my den adem laat! En is het, als de Poëet zegt, rauco murmure, | |
[pagina 223]
| |
't zij zoo. Ja de dorre en heesche keel (krijscht zy slechts niet) zal nog hoorders vinden, by wien zy voor dezen behaagde. Zijn zy weinigen, des te beter, ik hou my aan de les van Kleanthes: Μὴ πρὸς δόξαν ὅρα, ἐθέλων σοφὸς αἴψα γενέσθαι
Μηδὲ φοβοῦ πολλῶν ἄϰριτον ϰαὶ ἀναιδέα δόξαν.
Ο γὰρ πλῆθος ἔχει συνετὴν ϰρίσιν οὔτε διϰαίαν,
Ο͔τε ϰαλήν˙ ὀλίγοις δὲ παῤ ἀνδράσι τοῦτό ϰεν εὕροις.
Die wijs is, zie niet om naar de ijdle schim van Roem,
Noch acht' wat schaamtloos volk in domheid eere of doem':
't Heeft oordeel noch verstand en strompelt als de blinden.
By weinigen alleen is rede en smaak te vinden.
En tot die weinigen behooren geen heesche nakraaiers van Verengelschte Franschen en Duitschers, wier dikke en plompe vingeren den toon waar zy naar grijpen altijd misvatten, en volstrekt geen gehoor hebben om in harmonie met waarheid, of zelfs met elkander te stemmen; aanbidders van de Eeuw waarin zy meenen de wet te kunnen geven, en die met al hare voorrechten, waar zy rechtmatig of ingebeeld zich op verheft, het beeld der rampzalige is, waarvan de zoo even genoemde Ovidius: Felicissima matrum
Dicta foret Niobe, si non sibi visa fuisset.
|
|