De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud van het eerste deel:Vervulling, uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten. - * Hollands verlossing. - Opwekking. - * Verlossingsbede. - * Het verlossingsuur. - * Holland verlost. - * Dank aan God. - * Oranje boven. - Offergaven. - Prins Willem Frederik George Lodewijk. - Afscheid, uitgesproken op den 10n van Louwmaand 1811. - In eene Decoratie. | |
Inhoud van het tweede deel:De Minotaurus. - 's Dwinglands val. - Het jaar 1804. - * Huldiging. - De verheffing van Prins Willem Frederik. - Decoratie. - * De Veldtocht naar Moskau. - Tafereel van Hollands herstelling. - Krijgslied der verbonden Legers. - De verbonden legers aan Zwitserland. - | |
[pagina 162]
| |
Voorbericht.Uitboezemingen van vreugde by 's Lands bevrijding van het pletterend juk der Franschen, behoeven geene Voorrede ter inleiding. Elk Nederlander zal er zijn eigen hart in erkennen en weêrvinden. Maar schoon dit van geheel dezen bondel waar is, het eerste en het laatste Dichtstuk daarin voorkomende, vereischen eenige Opheldering. Beide zijn zy uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen; en het eerste stuk is een gevolg van het laatste. Dit laatste, een afscheid van my aan mijne Kunstbroeders, in een oogenblik als ik my in mijne uiterste verzwakking van lichaam tevens en geest, mijn einde als zeer naby voor moest stellen, sloot met eene Voorzegging van Hollands naderende herstelling, die met ongemeene geestdrift ontfangen werd; en het eerste in den bondel, is de aankondiging, of (wil men 't) de viering der vervulling van deze Voorspelling, op welke zy te rug wijst. Dat Afscheid werd in mijne Winterbloemen ter perse gebracht, maar het toenmalig Bewind duldde niet dat het laatste gedeelte en slot in het licht verscheen; en de Uitgever was gedwongen, daar ik, aan mijne grondregels vasthoudende, daar niets in wilde veranderen of uitlichten, het Dichtstuk op zijne vijftiende bladzijde af te breken, met belofte (in het uitzicht op het bewaarheden des inhouds) van het vervolg naderhand te geven. Thands heeft hy geoordeeld het geheele Dichtstuk hier achter te moeten plaatsen, gelijk het in Louwmaand 1811 door de aanmerkelijke menigte mijner toenmalige Medeleden van dat Genootschap uit mijn mond werd gehoord, by velen in Handschrift bewaard is, en by niet weinigen hunner nog woordelijk in geheugen gehouden wordt. Ook is het hier inderdaad als eene bylage tot het eerste (de Vervulling) aan te merken, het geen er in het onmiddelijkste verband mede staat. Op ééne Voorspelling echter wijst deze Vervulling, die men in dit Afscheid niet zoeken moet. Het is in de laatste regel op bladz. 15. [Dl. IX. bladz. 139.] | |
[pagina 163]
| |
'k Zag de aard gelukkig zijn, U machtig, Neêrland vrij.
Dit vers is genomen uit mijnen Geboortegroet, onzen tegenwoordigen Souverein in de beroeringen van 1787 toegezongen, toen afzonderlijk uitgegeven, en in den eersten druk mijner Vaderlandsche Oranjezucht te vinden op bladz. 135, in dien van 1808 op bladz. 152. [Dl. VIII bladz. 396.] Veellicht zal men in dat Dichtstuk meer byzonderheden kunnen opmaken, die, door de sedert verloopen tijden ontraadseld, in den kiem, waarin de gebeurtenissen toen lagen, de oogen ontdoken, maar die het warme hart des Dichters voorgevoelen kon eer het verstand-zelf ze dóórdrong. Wat mijne Egade tot dezen Bondel heeft bygedragen blijkt uit de teekening der stukken zelve. Men zal daar het zachte, aandoenlijke hart in herkennen, de vrouw kenteekenende, alleen gevormd om het geluk van haren Gemaal te zijn, en die op niets anders aanspraak maakt. |
|