De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud van het eerste deel.najaarsbladen. Ulysses Hellevaart. Het Elfde boek van Homerus ‘Odyssea’. - De Starrenhemel. - Aanspraak aan den Koning. - Gerard aan Machteld van Velzen. Brief. - Uitstorting van t hart. - De onsterflijkheid der dichtkunst. Horatius nagezongen. - De Lierzang. Horatius nagezongen. - Holland boven al. - Vrouwenliefde, na Kaab Ben Zoheir. - Ontucht, na Salomo. - Verleiding, na denzelfden. - Doodslaap. - Toezicht op God. - Vaderlijke bruiloftsvermaning. - Nietigheid. - Geluk. - Deugd. - Gibeon. - De grijsheid. - Boëtius. - Elpis, Boëtius gemalinne (Grafschrift) - Op mijn' twee-en vijftigsten verjaardag. - Rouwbeklag. - Liefde. voor 't Vaderland. - Miju treurtoon. | |
Inhoud van het tweede deel.Dichthulde aan Amsterdam. - Ulysses t' huisreis. Vijfde boek der ‘Odyssea’. - Polyfeem aan Niemand. Brief. - Aan den Koning, by mijne benoeming tot lid des koninklijken Instituuts van Kunsten en Wetenschappen. - Heil. - Kindschheid. - De beker des tegenspoeds. - Agur. - De paarlende daauwdrop. - In den vriendenrol van den Heere Jeronimo de Bosch. - In dien van den Heere en Mr. M. Tydeman. - In dien van den Heere Jeronimo de Vries. - In dien van den Heer en Mr. W.H. Tydeman. - Op de afbeelding van een vervolgde. - Aan den Heer D. François, met een' afdruk van mijne afbeelding. - Jacht. - Aan Tesselschade Roemers. Uit Barléus Latijn. - Op het verlies van haar oog; naar den zelfden. - Op haar huis en liefhebberyen; naar den zelfden. - Op haar zwartkoralen Borstklis; naar den zelfden. - Het tooneel, aan den Heere Jeronimo de Vries. - Aan den Koning. - Jeremiade. - Aan den Hoogleeraar Bosscha. - Mijne geboortsbestemming. - Kleombroot. - Aan een meisjen, in den nieuwsten smaak gekleed. - Op een' Jakobijn. - Grafschriften van twee gelieven, door den donder getroffen. - Op een' Adelbrief. - Rust. - Smeekschrift. - Mijne uitvaart. - Aan een' Dichter. - De Najaarsvliegjens. - By het lijk van mijnen vriend Uylenbroek. - Aan mijne Egade, in den band van onzer beider Treurspelen. | |
[pagina 151]
| |
* * *
‘Op nieuw een Dichtbondel van Bilderdijk!’ - Ja, mijne Lezers; maar wijt het den armen kranke niet, die, daar hem geene andere troost in zijn lijden overschiet, hier meê zijne slaaplooze nachten en eindlooze dagen verkort, die het hem toch niet vrij staat, krachtdadiger af te snijden. Beschuldigt, indien hier iets te beschuldigen valt, Uitgevers, die geloofd hebben, dat ook deze dorre bladen u eenig genoegen verschaffen konden, alschoon er geen sappige vruchten of bloesems meer onder schuilen, waarin of een kiesch gehemelte of wellustig oog zich zou kunnen behagen. Voor my, 'k ben er schuldeloos in, ten zij het my tot misdaad gerekend worde, dat ik, om met Ovidius te spreken, geen haast maakte met my de gewillige en zich aan de uitstorting van mijn gevoel argloos leenende vingeren te verlammen; het geen kwalijk te vergen is. Aan verscheidenheid zal het wel dezen bondel niet falen. Een niet gering voorrecht in eenen tijd als de onze, waar in toch de Fraaie kunsten, en, onder die, de Dichtkunst, geen voorwerpen meer van verstandlijk genot en zielbeoefening, maar alleen van een vluchtig tijdverdrijf of eene ijdele praalzucht geworden zijn. Want (schoon ik voor dezulken niet schrijve, by wie Poëzy iets anders dan beoefenende zielkennis is), allen voor wie deze uitdrukking-zelve niets meer dan een abracadabra is, van mijne Lezers uit te sluiten, zou moeilijk zijn, en voor die inzonderheid is het oude varietas delectat een stokregel. Onder deze bedekking derhalve verstout ik my schier te hopen, dat de Navolgingen uit Homerus en de Naschaduwingen van een paar Oden van Horatius en gelijksoortige stukjens, by den geest onzer eeuw nog wel eenige toegevendheid zullen verwerven (vergeving, zeker, waar al te veel gevorderd) voor zoo wat onderwetsche en lang versleten gevoelens als, by voorbeeld, in de Deugd en elders, de nu eenmaal gevestigde Autolatrie eene slechte hulde bewijzen. Doch wat spreek ik hier van, als waren er geene andere | |
[pagina 152]
| |
bezwaren, en van niet minder gewicht! Ik ben ook hier (en wat gruwel in onze dagen!) die oude rechtschapen Hollander nog, die, der Mode en den volksdrom ter spijt, aan zijn vaderland recht durft doen, en vooral de Hoogduitsche altaren met heiligschendende hand overhoop smijten, waar aan men zoo yverig wierookt! - Neen, dit te verdedigen, ware te veel. Men zal, hoop ik, wel zoo gunstig zijn van my iets door de vingeren te zien, maar ik had toch om geen' aanstoot te geven ('k beken het), ten minste een klein getal dezer dichtstukjens met Arabische Letters moeten doen drukken, of anders - in Cyfer. En dan die gedurige Jeremiades! Want dit is het woord van de Mode, dat de Heeren Recensenten zich onderling nabaauwen. - Ja, mijn goede luchtige Lezers, het is, inderdaad, eene groote verongelijking geworden voor het menschelijk geslacht, dat men nog gelooft, dat het in de smart van natuurgenooten deel zou nemen, of daar zoetheid in vinden. Men is thands te wijs, te verlicht, voor die zwakheid. Maar wat wilt gy? Οἶά τις ξονϑὰ
Ἀϰόρϵστος βοᾶς, φιλοίϰτοις ταλαίναις φρϵσίν
Ἲτυν, Ἲτυν ςἐνουσ᾽ ἀμφιϑαλῆ ϰαϰοῖς
Ἀηδὼν βίον.
Daar is my, ja, in een oogenblik van verontwaardiging (want wie gevoelt zich niet wel eens?) iets scherpers ontsnapt, en men zal het (nooit heb ik een uitgegaan woord te rug genomen) in den Dichtbondel aantreffen; maar neen, Indien ik soms, met natbedaauwde wangen,
De troost des weemoeds zocht in al te stroeve zangen,
Gevoelig van het hart dat ze opwelt; nacht en dag
Vermoeide ('k stem het toe) met lastig weegeklag;
En door mijn' ruwen galm den Dichternaam verbeurde,
Dien de al te vroege gunst mijn Jonkheid waardig keurde,
Verwerpt my uit den rang van uwe zangers niet,
Bataven! 'k Verg n thands geen ooren voor mijn lied:
| |
[pagina 153]
| |
Maar gunt mijn ziel dat zoet, om voor zich-zelv te zingen,
Haar wee te zalven, daar zy 't uitgiet, en 't bedwingen
Onmooglijk is! Zoo zingt met onvermoeide keel
Uit volgekropte borst de teedre Filomeel
En steent, haar leven door, in 't eeuwiggroeiend jammer,
Haar Itys, Itys, uit. - Met tonen, eindloos strammer,
En gorgel, door de smart van kracht beroofd en klank,
Spilt mijn beklemde borst haar laatsten levenssprank,
Om, Itys, Itys niet, van 't noodlot weêr te vragen,
Maar zes paar telgjens (God!) in 't krieken van haar dagen
My moordend afgerukt van 't bloedend ingewand;
En, met haar, 't zelfgevoel, de reden, en 't verstand!
Wees vader, wie dit hoort, en dan, verbied my 't schreien,
Eer niet! Zoek elders lust in weeldrig spelemeien;
My rest geen toontjen meer dan dat de wanhoop stort;
En zelfs der tranen troost schiet in mijn' rouw te kort.
Bespot mijn droefheid, gaat, ontmenschten, 'k kan 't gedogen.
'k Leed meer dan menschlijkheid, dan geest, of stof, vermogen.
En echter 'k stond, in leed, in honger, hoon, en spijt!
Maar 'k heb eens Vaders hart, en dit (ô Hemel) lijdt!
Dan, genoeg voor deze, voor de laatste reis zelfs, zoo de Voorzienigheid het nieuw toeval waar in ik dit schrijve, tot mijn afscheid uit een leven vol lijdens bestemd mocht hebben. Herhale ik hier slechts, wat ik elders zeide: Een later kunstrijk kroost vergeet mijn kunstloos lied!
Maar ô! 't vergeet mijn hart, mijn Hollandsch harte niet!
Leyden,
den laatsten van Herfstmaand 1808. |
|