De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Inhoud:Ga naar voetnoot†[I.] Willem van Holland, Treurspel. - * Elfriede, Treurspel. - [II.] Kormak. Treurspel. - Het Treurspel. Verhandeling. - [III.] Cinna, Treurspel. (Na Corneille.) - * Ifigenia in Aulis, Treurspel. (Na Racine.) | |
Aan den lezer.Het Deeltjen Tooneelpoëzy, dat wy hier aanbieden, zal van een Tweede gevolgd worden. - Wanneer de verplaatsing des Koninklijken zetels naar de Hoofdstad des Rijks, die ook mijne moederstad is, en de zucht om den Amstelschen Schouwburg onzen kunstkwekenden Vorst op een echt Hollandsch onthaal te doen toeven, mijnen Floris den Vijfde als met eenen tooverslag in het aanzijn riep, was natuurlijkerwijze de elektrike schok in mijn hoofd te geweldig geweest, om in eens uit dien bruischenden stroom eener aangezette verbeelding te rug te komen, en in eenen anderen, my natuurlijker en voor my-zelven belangrijker Dichtvang af te wisselen. 't Kon niet anders, of dat Treurspel moest van een Tweede, en dit van een Derde gevolgd worden, en zoo ontstonden, en de Willem van Holland, en de Kormak: vruchten eener wreede slaaploosheid, die zy zalfden en veellicht tevens aanzetteden, en medegedenkteekenen van de jammerlijkste maand mijns levens, op en voor mijn krankbed in Katwijks afzondering onder woedende folteringen doorgebracht. - Mijne geestgesteltenis vloeide over op mijne Egade. Lang voorheen was een Treurspel in Engelsche verzen, en naar den eisch van het Engelsch Tooneel ingericht, | |
[pagina 141]
| |
uit haar pen gevloeid. Nu was zy geheel in de zuiverder smaak van het echte Fransche Treurspel, zoo wel als in de Nederduitsche versificatie, ingewijd, en had mijnen trant en begrippen als ingezogen. Eene geheel nieuwe en oorspronklijk Hollandsche Elfriede was er de vrucht van. Wy geven hier mijnen Willem van Holland en hare Elfriede te gelijk. Mijn Kormak, die uit Homerus genomen, doch in eene andere eeuw en luchtstreek verplaatst is, zal in het Tweede Deel volgen, en waarschijnlijk met eene beknopte Verhandeling over de Tooneelpoëzy gepaard gaan. Immers, ik heb omtrent dat onderwerp zeer veel te herinneren, dat tot nog over het hoofd gezien schijnt te wezen, en ik denk geenen ondank te behalen, zoo ik eenige bladzijden daar aan toewijde. Indien ooit, het is thands, dat de begrippen van 't Treurspel en zijnen aart zeer verward en strijdig zijn. Van waar die verwarring en strijdigheid? Die zich deze vraag wel oplost, zal tevens vinden, dat men, wat zeer onderscheiden in wezen was, met elkander vermengd heeft, en geheel verschillende soorten van Schouwspel aan eene wetgeving willen onderwerpen, die voor geene van deze berekend, op geene van haar toepasselijk was. Men heeft aan de eene zijde den vrijen geest in banden, aan de andere, alle beperkingen willen afwerpen. Aristoteles wetten zijn die van 't gezond verstand, maar men moet er in onderscheiden, wat algemeen is aan alle dichterlijke voorstelling, van het geen aan eene bepaalde wijze van voorstelling, met een bepaald doel, met bepaalde inzichten en middelen, 't Grieksche driemanschap van Treurspeldichteren en hunnen tijd- en landgenooten eigen, uitsluitend toebehoort. Het Treurspel der lateren is (onafhanklijk van de Reien-zelfs) nooit het Grieksche Treurspel geweest, en ademt eenen geheel anderen geest. Vondelalleen heeft dit gekend, en hy ware in staat geweest het by ons te herstellen, had de geest van zijn' tijd hem niet, door eene vermenging van wat er onbestaanbaar meê was, op de grensscheiding gebracht, waar het Grieksche eindigt, en het ware Fransche, dat by Racine-alleen te vinden is, aanvangt. Vondels Treurspelen, hoe zeer men die sints lang, gelijk oude vermufte overblijfsels, achter den bank heeft | |
[pagina 142]
| |
geworpen, houden, ook voor den genen die zich op het Treurspel der Franschen toelegt, oneindig veel in, wat onschatbaar in waarde is; en ook in dit opzicht is Vondel ons eenig en onvergelijklijk. Die hem wel beoefent, de verandering van toon, stijl, beloop, en behandeling in zijne verscheidenerhande stukken (ik spreek hier van geen taalof verzen) wel nagaat, en van elders met den staat der Poëzy, by zijne vorming en vervolgens, zoo by ons als elders, geen vreemdeling bleef, zal meer uit hem kunnen leeren, dan uit al wat zoo vele In- en Uitheemsche schriften over Dicht- en Tooneelkunst opleveren. Dan genoeg hier van, voor ditmaal! Die met de Engelsche Elfriede van Mason, welke dit voorval uit zijne Landshistorie op zijn Grieksch en met Reien vertoonen wilde, bekend is; die het Hoogduitsche Namaaksel in drie Aufzügen zoo het heet, (Bedrijven durf ik het niet wel noemen) gezien heeft; ja, die noch het een noch het ander ooit zag, zal op de lezing van het Stuk van dien naam, dat hem hier wordt aangeboden, licht erkennen dat het geheel oorspronklijk gedacht en geschreven is. Ik mag er byvoegen dat zijn Autheur geene der genoemde zoogezegde Tooneelstukken kende, en wanneer zy 't bewerkte, niet wist dat er eenig Stuk van dat onderwerp bestond. Of dit sommigen minder onverschillig mocht schijnen dan my, wilde ik deze opheldering niemand onthouden. | |
Voorbericht.
| |
[pagina 143]
| |
wat nu, in den stand van zaken in welken wy schrijven, de Treurspeldichter zich voor heeft te stellen. Men miskenne in de warinte van dit Vertoog, mijn beooging niet. Zy was niet, om my juist in dit vak als wetgever op te werpen, noch zelfs om mijne waarnemingen tot zekere Tooneellessen te maken. Ik zocht alleen, wat men vinden mocht, de zaak uit een ongewoon oogpunt beschouwende, en wensch dat mijn lezers het met my zoeken. Οὐδέ γάρ τοι ἕγωγϵ ϵἰδὠς λέγω ἂ λεγω, ἀλλὰ ζητῶ ϰοινῆ μεθ᾽ ὑμῶν. Dus spreekt Sokrates by Plato, en ik mag hier het zelfde zeggen. | |
[Tegenover den ‘Cinna’.]Het beklaaglijk verval van het Tooneel en den algemeenen smaak in dit vak van Dichtkunst, kon niet nalaten eenen Koning te treffen, op den schoot der Zanggodinnen gevoedsterd, en met het warmste hart voor Kunst en Wetenschap ademende. Brandend voor alles wat den roem en bloei van zijn Volk bevorderen kan, duldde dat hart de vernedering niet, waar in wy, ook ten dezen opzichte, gezonken zijn, en het wanhoopte niet aan den Dichterlijken geest onzer Natie. Haar tot de ware voorbeelden te rug te brengen, voor het echte schoon te ontvlammen, en het Schonwtooneel by ons te herstellen, was de zucht Zijner ziel. In dezen geest vorderde Zijne Majesteit my eene nieuwe Vertaling van Corneilles meesterstuk, Cinna; en het was een lust, te gehoorzamen. Zie daar de Geschiedenis dezer Navolging! - De vraag is thands niet, of wellicht een ander, minder vervuld met eigen begrippen, en minder gewoon zijnen eigenen stijl en byzondere leiding van denken bot te vieren, den Franschen Hoofddichter in elke uitdrukking nader op den voet gevolgd zoude hebben; maar of ik in dees mijnen arbeid den waren geest van Corneille bewaarde? Dat dit mijn oogmerk geweest is, gelijk het mijn' plicht was, behoef ik hier niet te vermelden; en ik meen even weinig noodig te hebben, berispingen voor te komen, die, het zij juist en gegrond, het zij onbillijk of willekeurig, dit alleen bewijzen zullen, dat ik noch | |
[pagina 144]
| |
volmaakt noch naar ieders genoegen geslaagd ben. Het een toch moest wel boven mijn bereik, het ander buiten mijn' wensch en verlangen zijn. Alles derhalve wat my, ter voorbereiding van mijnen Lezer te verrichten staat, is bloot en alleen, hem op één of twee punten opmerkzaam te maken. Het eerste en voornaamste is dit, dat wanneer Corneille zijnen Cinna schreef, die fijnheid, die tederheid van gevoelens, die kiesche beschaafdheid van uitdrukking, die keurlijkheid, met één woord gezegd, die sedert, de Fransche schrijvers kenteekende, nog in de geboorte was. Corneille was edel, verheven, somtijds mag men zeggen, Godlijk (en wat anders is het, Dichter te zijn?) maar hy was het door zich, en door zich doordrongen te hebben van den geest (meer dan van de uitdrukking) der Ouden. Dan, hy stond bloot voor de invloeden van eene Eeuw, verr' beneden hem, die hy nog verheffen moest. Van daar, zoo hy somtijds, naar de Oratorie van zijn' tijd, in beelden valt, niet volstrekt geschikt voor de Personaadjen die hy laat spreken; of anders, oneigen aan de onderwerpen waar op zy passen moeten. Van daar, dat hy somtijds in een gesprek, is het niet den stijl, ten minste de denkwijze des Blijspels nader bykoomt dan men zou mogen verlangen. Van het een vindt men een voorbeeld, wanneer zijne Emilia, welke toch naar de tegenwoordige kieschheid, in rede en uitdrukking die maagdlijke schuwheid betrachten moet die niet anders dan de overmaat der zedigheid is, dan welke overgedrevenheid-zelve wy thands ontzien en gehuldigd willen; wanneer (zeg ik) Emilia zich, of 't ware, kinderen toeschrijft: Enfants impétueux de mon ressentiment,
Que ma douleur séduite embrasse aveuglément.
Uitdrukking, die in dien tijd, by ons ten minste, zoo weinig tegen de borst stiet, dat het Kunstgenootschap, Nil volentibus arduum, het aanstootlijke daar van nog heeft durven vermeerderen door een woord, dat althands op de lippen eener welopgevoede Juffer geheel vreemd behoorde te zijn: Verbolgen kindren, uit mistroostigheid geteeld,
Die 'k blindlings heb gevolgd, gekoesterd en gestreeld.
| |
[pagina 145]
| |
Zoo is het oneigen wanneer hy Augustus laat zeggen: Je vois trop que vos coeurs n'ont pour moi point de fard.
Kundige Lezers zullen er meer van die vlekjens in vinden, waar Racine zuiverer van is; die, den grooten man niet te wijten, maar den staat der Poëzy in zijn' leeftijd, zijne lauweren niet ontsieren, maar aan den aankomeling niet tot voorbeelden te geven zijn. Tot het ander behooren (om ook hier van een staal te leveren), de andwoorden van Euforbus aan Maximus (in het laatste gedeelte des Eersten Tooneels van het Derde Bedrijf), en van dezen aan Cinna (weinig later); welke geheel naar de wending van het Blijspel trekken: en waar van de eerstgenoemde, inderdaad, weinig geschikt zijn om den steeds aarzelenden en weêrstrevenden Maximus over te halen. Vous pourriez m' opposer tant et de tels obstacles,
Que pour les surmonter il faudroit des miracles,
J' espère toutefois qu'à force d'y rêver ....
En iets vroeger: C'est ce qu'à dire vrai je vois fort difficile:
L'artifice pourtant vous y peut être utile;
Il en faut trouver un qui la puisse abuser;
Et du reste le temps en pourra disposer.
Zoo dit geen Blijspel (geene Comédie toute pure) is, weet ik niet waar het voor te houden. Het Kunstgenootschap, dat de zaken zoo heel fijn niet opnam, heeft het getrouw, schoon door de stijfheid der Verzen-zelven, en eenige verdraaiing van zin, misschien nog iets minder opzichtlijk: Gy zoudt wel spreken van zoo velerlei gevaren,
Die zonder wonderdaân geheel onmooglijk waren
Te ontkomen, echter 'k hoop, gunt gy me slechts wat tijd....
Ontkomen moest hier te bovenkomen zijn, 't geen | |
[pagina 146]
| |
geheel iets anders is. Ontworstlen had kunnen plaats vinden. - En vroeger: Dit is het geen dat my, rechtuit gezeid (lees, recht uitgezeid) doet vreezen.
Maar hier in zal 't bedrog u noodig kunnen wezen.
Zie dat haar iemand dan misleide in dat geval,
En wacht voor 't ovrig wat de tijd beschikken zal.
't Laat zich beter plooien, wat Maximus zegt, doch de zelfde wending van geest doet er zich niet te min in gevoelen: L'entretien des amants veut un entier secret:
Adieu, je me retire en confident discret.
Van het verwijt van Augustus aan Livia, recht zijne verbitterde gemoedsgesteltenis schilderende zoo het daar uitgedrukt is, maar echter beneden het Treurspel: Vous m' aviez bien promis des conseils d' une femme,
heeft men reeds dikwijls gesproken, en ik behoef de aanmerkingen daar op niet te herhalen. Een kleine verandering van nuance neemt er den schimp uit, en verheft en vertedert het. Doch elders was wel eene iets sterkere afwijking noodig.
Van dit Treurspel, als Tooneelstuk, in uitvoerig onderzoek te treden, dit, vertrouw ik, verwacht men hier niet. Het is algemeen als een der weinige allervoortrefllijkste geacht, en verdient het. Wanneer echter Voltaire (in een zijner Voorredenen) de Alleenspraak van Emilia, waar het mede aanheft, onnut noemde (ce long et inutile monologue d'Emilie, heet hy ze) en alleen toeschreef aan des Dichters toegeeflijkheid voor de toenmalige zucht der Tooneelspeleren, om zich elk op het schoonst door eene lange Alleenspraak voor te doen, vond hy grooten aanhang in dit zijn oordeel. Hy heeft in het geen hy aanvoert, wellicht niet geheel ongelijk; voor | |
[pagina 147]
| |
zoo veel (naamlijk,) zoo iets op den geest des Auteurs by 't ontwerpen van eenig Stuk in kon vloeien: Maar hem dit als voorwerpende, vergat hy wat in Corneilles tijd het denkbeeld des Treurspels was en moest wezen, en dat het niet dan door Corneille en na hem door Racine de Oratorische declamatie van apparat des Latijnschen treurtooneels met eene meer zuiver Dichterlijke uitboezeming en meer Griekschen smaak leerde verwisselen. Intusschen verborg zich Voltaire, wanneer hy de Monologues zoo ruimschoots veroordeelde, dat het Treurspel niet slechts de daad die het inhoudt, in de uiterlijke uitvoering vertoonen moet (dit wanbegrip was, en zal steeds het verderf der Tooneelpoëzy wezen), maar de springvederen waar uit zy ontstaat, en, om het dus uit te drukken, hare wording in 't hart zelfs der personaadjen. Met één woord, dat de Personaadje niet slechts handelen en spreken moet, maar gevoelen, en denken, en lijden: en dat de Aanschouwer wien het stuk leerrijk zal zijn en die er de voldoening voor zijn hart in vinden zal, hem somtijds kennen moet, niet uit een onderhoud, waar in, by al het vertrouwen dat men iemand schenkt, de achterhouding echter of noodzaaklijk of mooglijk is, maar zoo, als hy zich-zelven zijnen boezem ontsluit en in zijn eigen hart leest. En dat de Alleenspraak van Emilia niet nutloos is, zal terstond blijken, zoo men slechts acht geeft, dat by aldien zy onderdrukt wordt, Emiliaas gesprek met hare Vertrouwde een geheel andere kleur aanneemt, en haar karakter iets aanstootelijks bekoomt, dat, door de Alleenspraak voorbereid zijnde, geen plaats meer vindt. Die Alleenspraak is het, die toont, dat zy uit een besef van plicht handelende (drogbegrip, doch haar leeftijd en denkwijze eigen), ondanks zich-zelve handelt; dat zy zich verhard, op nieuw verhard heeft, wanneer zy Flavia zoo bestemd, zoo scherp en zoo eigenmachtig en boven hare kunne andwoordt, als in eene jonge schoonheid, wier opvoeding nog naauwlijks voltooid is, (ware 't de vrucht niet van een moeilijk genomen, maar eens vooral genomen besluit, en het geen zy noodig heeft telkens weder als op nieuw te nemen) by den Aanschouwer geene verwondering en belang voor haar, maar in tegendeel wrevel tegen haar zou opwekken. Men ziet een zoodanigen stouten geest, | |
[pagina 148]
| |
met genoegen, in eene Vorstin, die door jaren, stand, en langdurige oefening in Staatsbelangen, als boven het vrouwelijke verheven mag en kan zijn, en in wie geene maagdlijke blos of schroomvalligheid welgeplaatst zoude zijn: maar de jeugdige kaak die niet bloost, de jeugdige borst die zich niet ontzet, die niet siddert op 't denkbeeld van bloedstorting, en zich niet duizendwerven vermannen en weder vermannen moet, eer zy het besluit neemt of 't genomen besluit tegen de minste wederspraak verdedigen kan, zijn afschuwlijk. Ja zelfs ware 't wenschlijk, dat de aarzeling van Emilia niet zoo geheel aan bekommering voor haar minnaar waar toegeschreven, maar dat 'er een heimlijke stem van erkentenis voor Augustus weldaden, en zelfs van afschrik voor den daad als daad, zich onder verhief. Dan Corneilles geest schiep zich de karakters meer stout; en men moet zijne wareld intreden, wanneer men zijne schoonheden smaken wil. Dit is van elk' Dichter waar. Maar niet alleen, was die Alleenspraak nodig; zy is ook natuurlijk aangevoerd. Wat toch is natuurlijker, wat dringender behoefte, by ieder gemoedsgesteltenis van eene onrust, als die der geduurzame tegenworstelingen van 't hart tegen eens beraamde ontwerpen van gewicht, dan zich met zich-zelven bezig te houden, en telkens by zich-zelven zijn besluit om en om te wentelen, nu te rug tredende, dan zich gronden opdelvende, om zich blindelings hals over hoofd in de uitvoering te storten? Zoo, zeker, moet men zich den staat eens Zamenzweerers voorstellen, zelfs al zijn 'er de wederhoudende beweegredenen van dankbaarheid en persoonlijke betrekking niet, die hier plaats grijpen. Men heeft echter in later tijden deze Alleenspraak op de Fransche tooneelen achtergelaten. - Maar men heeft ook het zelfde gedaan met de voorzegging van Livia in het Vijfde Bedrijf; en zelfs ontbreekt deze plaats in de Vertaling des Kunstgenootschaps. Niemand schijnt gevoeld te hebben, hoe zeer deze uitlating den Aanschouwer onbevredigd naar huis zendt: Niemand, gevoeld te hebben, dat hy niet voldaan kan zijn; dat het Stuk voor hem niet geëindigd is. - ô Kunstrechters, die altijd wijzer wilt zijn dan de Dichter, die, den vollen stroom zijner gewaarwordingen uitgietende, daarin even zoo zeker op zijn plaats neêrkomt, als ieder | |
[pagina 149]
| |
ding in de Natuurwareld! - ‘Maar is dan het stuk niet uit, als de samenzweering te niet is, en Cinna, en Emilia, en Maximus, en al wie men heeft zien verschijnen, behouden zijn?’ - Neen, mijne Vrienden, het stuk is niet uit. Want het is niet Cinna, het is niet Emilia, aan wie onze ziel hangt. Het is Augustus. Zal Augustus veilig heerschen of omkomen? Zie daar het problema, ons voorgesteld; en dit is niet opgelost. Dat Cinnaas samenzweering hem niet treffen zal, ziet men ras duidlijk genoeg, en men weet het volkomen met den eersten aanvang van het Vierde Bedrijf; maar of hy, die steeds meer en meer ons hart aan zich kluistert, en tegen wien men nu de elfde samenzweering heeft zien mislukken, voor 't vervolg veilig zal zijn, dit weten wy niet, en dit gaat ons thands nader aan, dan te voren Emiliaas poging. Hoe treffender de goedheid is, met welke wy hem zijnen moorderen zien vergeven, hoe edeler de wijs, zoo veel meer wenschen wy: Mocht deze goedheid u eindlijk behouden! Mocht Livia u niet tot uw verderf geraden hebben! - Dit heeft de in 't hart van zijn' aanschouwer lezende Dichter, dit heeft hy die alles zijne bewegingen indrukt, daar in gezien, en hy is hem voorgekomen. Ja, Livia, wier raad hem bestierd, hem bewogen, en overgehaald heeft; Livia, de oorzaak van die grootheid, die hem ons boven alles dierbaar maakt; Livia, wier raad waardig was uit den Hemel gedaald te zijn; Livia wordt van eene Godlijke inblazing aangegrepen, en spelt haar Gemaal 't einde van zijn kommer en onzekerheid: eene voortaan geruste en bloeiende heerschappy over een hem aanbiddend volk. Die koud genoeg is, om dit te willen ontbeeren, ik gun hem zijn laauwheid; maar voor my, ik bewonder den Dichter, in de vierentwintig verzen, die hier toe behooren, het Treurspel eene volkomenheid gegeven te hebben, die 'er op geene andere wijs in te brengen was. En ik vorder alleen, dat in de vreugde van dit vooruitzicht, Augustus dat geluk, dat hem toelacht, aan haar dank wete, wier opgevolgde raad 'er hem toe geleidde. Heeft Corneille dit over het hoofd kunnen zien? Of ligt het misschien (schoon wat te ingewikkeld) in het vers des Keizers: Ainsi toujours les Dieux vous daignent inspirer?
| |
[pagina 150]
| |
Ik wenschte het dus te kunnen opvatten. - Hoe het zij, ik heb hem de uitdrukking van mijn hart in den mond gelegd. En wien de vier verzen, daar toe besteed, overtollig dunken, hy moge ze overslaan! |