De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 398]
| |
Erfschuld.Ga naar voetnoot*De kindren (zij 't eens zoo!) zijn gaven van 't Geluk,
Als vruchten van den boom waarvan ik d' appel pluk,
Maar de Oudren, 't Voorgeslacht, maar heelde reeks van Vaderen
Wier bloed ons d' oorsprong gaf en uitvloeide in onze aderen,
Die gaf ons 't toeval niet. 't Is ware eenzelvigheid
Eens boomstams wijd en zijd in takken uitgebreid,
En de eik zal eik zijn tot in 't laatste van zijn loten,
Als 't water water blijft, zijne aders uitgeschoten.
Ach! zijn we eenzelvig met hun wezen, niet ontaart,
En onvervalschte teelt van 't geen ge, ô Vaadren, waart.
Dan ach! is de appel nog wat Adam eens bekoorde,
Hoe dwaas moest Adam zijn dat hy zijn lust niet smoorde!
Neen, Adam, neen, 'k beticht, 'k beschuldig, 'k doem u niet.
Vergeve u God als ik, Hy die op 't harte ziet!
't Bedriegt ons door den trek daar eenmaal ingedreven,
Die heil, die welzijn zoekt en onverderflijk leven.
Maar kennis (de eigenschap die Gode-alleen behoort)
Bracht ons 't gevoel van leed, van spijt en onmacht voort.
En ach! vervallen, wat vermogen wy, dan telgen
Onze eigenschappen met den bloedstroom in doen zwelgen?
Zy worden 't geen wy zijn. Wat immers is de vrucht
Dan de uitgestorte sap, verhardende in de lucht!
Ach! onherstelbaar is 't verderf in alle loten
Uit d' eersten Hoofdstam van Gods schepslen voortgesproten.
Hoe! onherstelbaar? - Ja, ten zij de Godheid-zelv
Ons toevalle uit de trans van 't hemelsche gewelf.
Maar ja, dit wilde Hy. Hy-zelf met ons vereenend,
| |
[pagina 399]
| |
Op 't aardrijk nevens ons bezwijkend, lijdend, weenend;
Als broeder ingelijft in Adams nageslacht,
En die aan 't gruwzaam kruis voor ons den zoen volbracht.
Ja, één zijn we allen. Ja, één Adam, stervelingen;
Wy, die als spranken uit zijn bloedfontein ontspringen,
Wy zijn uit hem, met hem eenzelvig, met hem één;
Zijn schuld is de onze, en ons zijn vloek en doem gemeen; -
Maar ook Uw lijden, God die Adam hebt vervangen,
Is 't onze en ons ten baat, hoe zonde en doemschuld prangen.
Versterk ons, ach! en geef vrijmoedigheid; ja, geef
Ons 't zielvertroostend woord: Ik, uw Verlosser, leef.
's Aartsvaders eerste zonde is aller overtreden,
Zijn opstand tegen God sleept d' afval meê der leden:
Zijn schuld is de onze, en, ach! vermengd met eigen schuld.
Maar Christus heeft voor ons der zonden straf geduld.
Thands zijn we ontschuldigd. Ja, Gy hebt op 't eeuwig leven
Den zondaar 't recht dat hy verbeurde weêrgegeven.
Gy leedt, voldeedt voor hem, verduurdet leed en dood,
In 't stof als elk van ons voor elken stofgenoot,
En loste uw broeders - Ach! uw broeders? - Doemelingen
Die Ge aannaamt om den doem die op hen lag, te ontwringen.
Verlosser, ach, ontfang... helaas! d' onnooslen dank
Die 't harte t' Uwaart heft, doch kwijnend, krachtloos krank,
Weêrstrevig aan zich-zelf als aan den plicht weêrstandig,
Ja, aan Uw heiligheid, Uw oppermacht, vijandig.
Ontschuldigd uit genade op 't wrekend Golgotha,
En dubbel schuldig door 't verwerpen dier genâ.
Den 6 van Bloeimaand 1829.
|
|