De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
[Aan het slot van een dichtbondel.]Ga naar voetnoot*Wat is mijn arbeid? wat mijn trachten, peinzen, zwoegen?
Ach niets dan nietig kaf dat wegstuift op den wind.
Wat wachten we op deze aard dan distels van ons ploegen,
Dan wat de tijd vertreedt, en wat de vlam verslindt.
Gy echter, groote God, Gy wilt ons werk aanschouwen;
Gy duldt in uw genade ook 't geen onze onmacht poogt,
En zoo wy hout of stroo op d'echten grondsteen bouwen,
Dat werk verga in 't vuur, die rots zal hem behouwen
Die niet in ijdlen waan op lof van menschen oogt.
Geniete en zij gesticht wie deze blaân moog lezen!
Ook 't nietigst wekt somwijl van uit een sluimring op;
Een vluchtig zielsgevoel kan zaad van andre wezen,
En alle leven hangt aan d' eersten hartenklop.
Vergeet men (is er goeds) den trechter wien 't doorvloeide:
Al 't goede is uit de Bron van 't eenig, eeuwig goed.
De Landman schept geen brood, maar Hy die 't veld besproeide,
Door wiens Almachte wil de blijde graanhalm groeide,
En 't uit de korenschuur gespijsde lichaam voedt.
|
|