De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOp sommige waan- en wandichters.Ga naar voetnoot*At Musae furcis praecipitem ejiciunt.
Martialis.
Beschaam hem, die, van geest en kunst versteken,
Naar Pindus loof de dorre handen strekt,
En, om zich-zelv' ten roem een takjen af te breken,
Zijn machteloozen arm verrekt!
Ja, leer dien trotschen roekeloozen
Voor eigen zelfgevoel te blozen,
| |
[pagina 384]
| |
Die om Kastalischen lauwrier
Te slingren om een vooze lier,
Zich opheft in vermetel springen,
En 't ezelachtig Midasrot
Een handenklappen af te dwingen
Het echte Dichtrenchoor ten spot!
Wie oordeel mist, of smaak, of kennis,
Voor dien is 't zingen, Hoogheidschennis. -
ô Jammer van dees dollen tijd,
Daar 't lustgenot van 't Choor der Hemelen
Door vuige zwijnen wordt ontwijd,
Of exters die het bosch doorwemelen;
Terwijl bescheiden Filomeel
Van uit een duistren hoek het orgel van haar keel
In zachte noten drukt, en, met vermengde zuchten,
Den nacht haar tonen brengt, om lof en smaad te ontvluchten,
Daar ze in haar weemoed als tot enkel klanken smelt!
De nachtwind zuist haar toe, en 't flikkrend starrenveld
(Aandachtig luistrend,) schijnt met zijne legerbenden
In statelijker zwier zijn boogvlakte om te wenden,
En drijft, in weêrwil van zich-zelf,
Den morgen toe, aan 't zich verschietend throongewelf,
Om van heur tonen nog een enklen op te vangen.
Ontziet, Onheilgen, die gewijde tooverzangen,
En mengt geen vorschgekwaak, geen tjilpen of getoet
Aan dees haar hemelval, verachtlijk wangebroed!
Natuur misvormde u niet met kromme neb en klaauwen
Tot wellust van het zangrig bosch:
Jaagt roof met havik, kraai, en kaauwen,
Of uilen, schuw voor 't ochtendgraauwen,
Ontscholen voor den dag in hollen tronk of rots. -
En, echte Zangers, rijkbegaafden,
Wie 't Goden ambrozijn en Pindus hoefbron laafden!
Vervolgt het lastig bastaart-ras,
En drijft ze van den Hoefbronplasch,
| |
[pagina 385]
| |
Uw eigendom, uw recht, u van Natuur geschonken.
Drukk' Vorstengunst of blind fortuin
Hun gouden loovren op de kruin,
En laat wien 't lust met eer en schat en wapens pronken;
Maar vloekt den doffen kop die meê naar laauwren tracht,
Naar Lethes vloed en Plutoos nacht!
|
|