De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Spieghels uiterste wil, in vaderlijke vermaning.Ga naar voetnoot*Leer, kind, van kindsbeen af d' Almachten God te vreezen;
Dit, als ons valsche schijn of voorbeeld mocht belezen,
Leidt tot de wijsheid op. 't Brengt ernst en aandacht voort
Die 't raads'lig hart proeft in gedachte, werk, en woord,
En stoort een broeinest van afleidbre wangedachten
Waarmeê verbeelding speelt tot schuldig zielsverkrachten;
Ja, 't boezemt eerbied en ontzag in voor Gods wil,
Voor wie de boze lust zich neêrlegt kalm en stil
(De lust, steeds de eerste stap tot zondige bedrijven!)
En 't zal dus 't opzet van een Christlijk willen stijven.
Dus, zorg dat ge in het hart de vrees voor God bewaart,
Van 't kinderwiegjen tot den graauwbesneeuwden baard.
Zijn bystand zal dien wil ten goede, niet ontbreken,
Maar schragen; ja, dien zelf in 't ingewand ontsteken.
't Volbrengen en den wil schenkt Hy ons van omhoog,
Op dat de kranke mensch zich niet beroemen moog.
Doch Hy versmaadt niet wie oprecht, schoon zwak, gelooven,
En zal geen flaauwe vonk in 't rookend wiekvlasch doven,
Maar zegent door genâ dat vonkjen tot een gloed
Die rust en kalmte geeft aan 't woelingvol gemoed;
Ja, zal er de aardsche have en lijfs- en zielsgenoegen
Met zegening van kroost en oudrenvreugd by voegen;
En zalig, die dit heil (dat uit geen aardwel vliet,)
Met dankbaar zielsontzag, van Zijne hand geniet! -
Ach! dat de ondankbaarheid ons altijd aan blijft kleven
By al de weldaân van den Schepper! - Dank te geven,
| |
[pagina 346]
| |
Zijn lof te zingen voor de weldaân die Hy spreidt,
Ware op deze aarde reeds eene Englenzaligheid.
Zijn weldaân (wie op aard zou God zijn giften lonen?)
Verspreiden, in den naaste ons dankbaar hart betoonen,
Is uitgevloeide plicht en 't zoetst van heur genot,
En strekt voor aan Hem-zelf bewezen deugd by God.
ô Lieve dankbaarheid, wat zaligt gy dit leven!
Wat zijt ge een artseny! een zieletroost by 't sneven!
En toont, dat zegen niet ten vloek wierd, noch het goed
Ten valstrik, d'onbedachte omslingrende om den voet!
Mijn kroost, ach! zoo u dit by welvaart mogt gebeuren,
Dan moge een plotslijk leed u uit die draaikolk scheuren,
Dan tuchtige u Gods hand tot inkeer! - Hemel, hoe!
Wat zegge ik! Wensche ik u, mijn kindren, onheil toe?
Ja, hooploos is, wien God de tuchtroê niet verwaardigt;
't Is liefde uit de echte bron die dezen wensch rechtvaardigt:
Ik weet hoe dikwerf 't hart dien scherpen vlijm behoeft,
Waar God de weeldrigheid als ze uitspat, meê bedroeft.
Doch, wat mijn stervensuur mijne afkomst na moog laten,
Houdt vrede, ô dierbaar kroost! de twist ontaart in haten.
Ach, de eendracht van het bloed is meer dan schatten waard:
Den vreedzame is 't bezit verzekerd van deze aardGa naar eind1.
(Ja, vreedzaamheid is met zachtmoedigheid verbonden,
En dempt een welbron van een menigte van zonden.)
Zoekt, boven al, Gods rijk en Zijn gerechtigheid:
Het oovrig werpt Hy toe, waar 't werkend wordt verbeid;
En Hy kan 't kleine als 't groote, en boven 't groote, zegenen.
Benij geen welvaart ook, wat rampen u bejegenen.
Wie uwer meer verkreeg, 't zij broedren meê ten baat,
Wie 't min voorspoedig, min naar wensch des harten gaat;
Gelijk twee handen, de eene aan de andre, hulp betoonen.
Hoe lieflijk, waar die zucht in 't broedrenbart mag wonen
Zij broederliefde u meer dan vriendschaps vrije plicht,
En nooit die band des bloeds door 't zelfbelang ontwricht.
Doch, zoo er hier of daar een kronkel kwam in 't garen
En 't mededeelen niet van 't hart kon by 't besparen,
Ach, breekt geen liefdesnoer om kleinigheden af,
Maar duldt, wat, sterk geperst, de stof tot onheil gav'.
Laat tijdverloop, geduld, het ongenoegen lenigen,
| |
[pagina 347]
| |
En 't weêr bezadigd bloed zal alles weêr hereenigen.
Ja, naauwer knoop spruit uit verwijdring, wel gevierd,
Als oordeel en geen drift de harten weêr bestiert.
Zijt ook niet achtloos by behoeften van een ander,
Maar, by bescheidenheid in 't vorschen, tevens schrander,
Vooral barmhartig als uw Heiland! Dit verniel'
't Belang en de eigenzucht (de ontrusters onzer ziel,)
Geheel in 't Christlijk, in het broederhart. 't Zijn beulen
Wier kolen onbemerkt in 't diepst der harten smeulen,
Om ze eenmaal, doorgegloeid, te zetten in een vuur
Dat menschlijkheid verwoest en Godsvrees en natuur.
'k Beproefde 't - Gy, vervult wat ik verwareloosde,
En bloost niet voor u-zelf om 't geen waar ik om bloosde.
Vervult gy 't vaderlijk en thands betreurd verzuim,
En hangt uw zielen aan geen ijdel waterschuim.
'k Behoef tot onderwijs geen macht van zedespreuken
Die 't ongevoelig hart niet breken, naauwlijks kreuken;
Neen, zonder toestel van geleerdheid staat de plicht
Ons onmiskenbaar in zijn volheid voor 't gezicht.
Geen Filozoof heb ik ten grafkuil uit te delven;
‘Mint God met heel uw hart, uw naasten als u-zelven,’
Is 't woord des Heilands, hoogst en eenigst wetverband,
Waar alle Wijsheid, hoe beroemd, voor stort in 't zand.
Schuwt lettertwisten; tracht ook Godsdienstscheur te ontvlieden.
Helaas! in eigen tuin vindt elk genoeg te wieden.
Beschouwt en spiegelt u in de Euangelieblaân,
En schudt uit ziftenlust geen koornen weg van 't graan.
Zoekt daar uw zaligheid in ernstig Godvertrouwen,
Waar de echte zielrust woont, en zeker zult gy bouwen.
Ziet Abrahams geloof, het brak door de eeuwen heen:
De grond van ons verderf is 't Ongeloof alleen.
De Christen is in 't hart, by weêrspoed ook, te vreden:
Wat God geeft, rekent hy geen ware tegenheden;
Hy voelt er zegen in, erkent Gods zorg en dankt
Voor wat hy uit die hand, 't vall' zoet of zuur, ontfangt.
Doch waakt! want Voorspoed is der ziel het meest gevaarlijk,
En maakt den weêrstand by verzoeking hoogst bezwaarlijk,
Ja, sleept vergetelheid van Godsvrucht meê. Mijn kroost,
Hou gy die Vrede vast die ook op 't sterfbed troost;
| |
[pagina 348]
| |
Die Hoop by 't vast Geloof (ach! 't eenigst goed der menschen,)
Die 't brandend prikklen koelt van 't steeds meer hongrend wenschen.
Wat zoekt men? waarom woelt en foltert zich 't gemoed? -
Geleerdheid staat voor op; dan, 't altijd zorglijk goed;
Dan macht en rang. - In zich zij 't wenschbaar, 'k wil 't gehengen,
Maar 't brengt verdoling meê, zijn hart daarin te mengen.
't Kost vrijheid van de ziel, Gods allerhoogste gaaf!
Wat dan verkoopt men voor dat schijnschoon zich ten slaaf?
Na Spieghels Amsterdamsch
van zijn tijd en smaak gevolgd.
|