De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
[Voorzang van ‘Verstand en Menschlievendheid.’]Ga naar voetnoot*Dit gaat elk Grijzaart na: Laudator temp'ris acti
Se puéro; en (het moog dan juris zijn of facti)
Men hoort het, en men heeft het daaglijks voor het oog,
In wie het zesde kruis zijns levens eens voltoog.
Natuurlijk ziet de man, een leven lang bedrogen,
Al wat hem voorkomt thands met minder gunstige oogen;
Ja, is 't gezicht hem zwak. Ja zelfs, hy meent misschien
Den vlek die 't oog bezwalkt, in 't voorwerp zelf te zien.
Dit alles geve ik toe. Voor kunsten, voor vermaken,
Wordt vatbaarheid vereischt zoo ze iemand wel zal smaken:
Om mijn verduisterd oog, is 't licht niet minder hel,
En by mijn doofheid lijdt noch snaar- noch orgelspel.
Maar 't blijft een andre vraag: Is thands de wareld beter
Dan voor den leeftijd van my, tandloos melkpap-eter,
Of slimmer? - Is zy meer, of minder, God naby?
Min slaaf van willekeur? meer van Geweten vrij?
Meer zeedlijk? meer het recht zijns naasten heilig achtend?
Meer met zich-zelf bekend? meer ernstig plichtbetrachtend?
Meer hartlijk? minder door verbeelding waar zy vleit,
En door zijn eigenwaan en valsche lust, verleid? -
Is ze ook, by weinig meer 't zij waar 't zij schijnbaar weten,
Verstandiger? - of 't nutte om 't nutlooze ook vergeten? -
Voor my, die vrij wat zag, beleefde, en ondervond,
En menig stapjen zette op dit eenzelvig rond,
'k Zag goed, maar schaars gezaaid, en in de voor verdorven;
En 't onkruid blij geoogst by opgehoopte korven;
Ja, zoo er hier of daar wat voedzaam graan by was,
't Was luttel, en werd meest vertreden onder 't gras.
| |
[pagina 266]
| |
Zoo vond ik 't. Ik, die steeds naar 't zuivre tarwbrood hong'rend,
En (schoon men 't vergen dorst) niet met den tijd verjong'rend,
Niet knabblen kon op 't nu voor elk bestemd gebit,
Moest uit mijn Vaderland en schamel goedbezit.
'k Kwam weêr: de haat verkoelt? - Helaas, hy kwam weêr boven. -
Waarom? Ik kon 't gevoel niet in mijn boezem doven;
En, wat veranderde, ik bleef toch my-zelf alleen,
En smolt mijn denkwijs met geen tijdgeest ondereen.
Wat vraagt men dan, wat biedt men goud of eermetalen
Voor die de vraag beslist, naar 't rijzen of het dalen
Des thermometers van menschlievendheid, verstand,
(Van wat er loflijkst is,) in eeuw of Vaderland?
Ach, die de graden van dat weêrglas na durft kijken,
Zal naar het oogglas dat hy opzet, vonnis strijken;
En de oude paai als ik, of de opgeruimde jeugd
(Dees in zijn dut, en die in dronkenschap der vreugd
Van 't vluchtig stroomend bloed, 't geen hoop en lust doorwoelen,)
Kan 't zelfde wenschen, maar het zelfde niet gevoelen.
Doch ('t hart van reine zucht voor God en Volk vervuld,)
Mag dwalen, wie er dwaalt, en dwalen zonder schuld.
[1827.]
|
|