De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOnverwrikbaarheid.Ga naar voetnoot*Justum et tenacem propositi virum!
Horatius.
Wie is die brave, die, standvastig van gemoed,
De Waarheid en het Recht durft zeeglen met zijn bloed,
Door kreet eens woesten volks tot gruwlen saamgespannen
Noch Helvloekvlammend oog van dolle Staatstyrannen
Verwrikt; en, kalm van hart, van schrik noch angst bestreên,
En aarde en lucht en zee ziet tuimlen onder een?
Zal dit de onbuigbre trots van stijve Stoïcijnen
Die, worstlend met zich-zelf, bezwijkende in hun pijnen,
Hardnekkig grijnzen uit d'in 't wee verwrongen strot,
Dat smart geen kwaad is, en hun zelfwaan meer dan God;
In 't krijschende gevoel van met zich-zelf te strijden,
Den Hemel dagen tot vermeerdring van hun lijden,
Zich-zelf voor eigen deugd, voor eigen wil en kracht,
Bedankende, als een goed zich-zelven voortgebracht,
| |
[pagina 99]
| |
Als of zy de oorzaak van hun eigen wording waren,
Uit eigen keuze en macht het wezen ingevaren,
En uit de voorraadschuur der mooglijkheên naar lust
Met wat hoedanigheid hun aanstond, toegerust?
Rampzaalge blinden, van uw aanzijn niet meer meester
Dan de ongeachte steen, de keverworm, de heester,
Ja veinst, gy zijt niet wat ge u inbeeldt, wat ge u wenscht,
Noch rijst in waarde of kracht wanneer ge u-zelf ontmenscht.
Maar mooglijk is 't de Held, van gloriezucht aan 't zwellen,
Die bloed en leven schenkt aan de ijdle waterbellen
Van roembegoochling; en van 't troostrijk levenslicht
Zich met een eerzuil streelt, dien eigen hoogmoed sticht,
Geen hulde of dankbaarheid, maar laffe pronkvertooning,
Den levenden ten spoor, maar dooden geen beloning?
Of op de erkentnis steunt van billijk nageslacht,
Dat, steeds verbasterd kroost, met vroeger deugden lacht?
Wiens hoop op d'adem drijft van wufte stervelingen,
Die in zijn gloriedaân zich-zelven slechts bezingen,
En wier trompetgeschal, hoe hoog ook uitgebromd,
Zich in den wind verliest, of voor wat nieuws verstomt.
Helaas! ook deze zal geen hemelgloed gevoelen,
Waar 't hart aan andren hangt in roem-voor plichtbedoelen:
Waar 't loon noch glorie oogst en 't oog naar achtren ziet,
Gaat de opgezette trots, met al heur waan, te niet.
De Weekling dan! - Zal hy naar deze lofspraak streven,
Wien 't onverwacht geruisch, het minste wee, doet beven,
Wien, zoo hy in 't genot zich-zelven niet vergeet,
Het leven last is, en de zelfbewustheid wreed?
Min zwelgziek naar 't vermaak dan 't geestbedwelmend wiegen,
Dat d'ongemerkten tijd te sneller om doet vliegen,
De lust met lust verdringt, en walg met walging wreekt;
Of, kermende om de rust, eene eeuwige onrust kweekt.
Neen weekheid is 't zoo min als 't ijdle zelfverheffen,
Of laffe afhanklijkheid aan smaad of eerbeseffen,
Die waren moed schenkt, om, met onbezweken ziel
| |
[pagina 100]
| |
Verbrijzlend pal te staan schoon 't Al in splinters viel.
Neen, 't is de Christen: hy-alleen, die zuivre handen
Ten hemel opheft, wien geen schrik door de ingewanden,
Door borst of adren woelt; wien, in uw bloed genet,
ô Jezus, geen Heelal schoon 't nederstort, verplet!
Die donders raatlen hoort, en alles ziet vergruizelen,
Maar zonder van 't gekraak in 't moedig hoofd te zuizelen,
En, met zijn Heiland, met den God zijns heils vereend,
Met tranen als dees stortte, om zijn vervolgers weent. -
Als de Englen, wen omhoog de krijgsbanier ontploken
De Heemlen, van de toorts des afvals aangestoken,
In oproer stelde, en heel d'afgrijsbren oorlogssleep
Van Lucifer verleidde en dol te wapen greep,
Om de Almacht in heur recht, heur vrijmacht, aan te schennen, -
Als de Englen, 't aangezicht beschaduwd met hun pennen,
Den throon omringende, en in 't midden van dien drom,
Gelaten, kalm, en stil, zich-zelv' hun heiligdom,
En wachtende op 't bevel der uit te schieten donderen,
Dat Hel en Hemeling voor eeuwig af moest zonderen;
Zoo staat hy waar 't geweld den scepter zwaait, en lijdt,
Daar 't ongeziene zwaard zich toerust tot den strijd.
Daar staat hy, ja! omschanst met de onschuld die Gods Engelen
Bewaken, die ze omhoog de zegekroonen strengelen,
En heeft (zoo God het wil) alleen en onverzeld,
In spijt van woede en list, verleiding en geweld,
Getrouw bevonden, voor zich-zelven niet te blozen.
Getrouw, ja, hy-alleen in 't midden der trouwloozen;
In 't midden van den stoet ontelbre snoodaarts, fier
En onbewogen door hun Godloos krijgsgetier. -
Volstandig, ongeschokt, en door geen nood verschrikbaar,
Bewaart hy trouw en plicht en ijver, onverwrikbaar;
Geen tal noch voorbeeld trekt door invloed of gezag
Hem van de waarheid af, of windschokt zijn gedrag,
Schoon eenig, schoon van elk verlaten, ja bestreden.
Hy zwelgt, behaagt het God, de kroes der bitterheden
Ten bodem; zonder walg, want God is 't die haar schenkt;
En als een heeldrank waar Zijn voorzorg ons meê drenkt.
Wat zou hy, groote God, hetgeen Ge uw gunstgenooten
Ter zuivering bereidt, onwillig van zich stooten?
| |
[pagina 101]
| |
Zich wegen kiezen ter verdoling? - Neen, ô neen!
Gy zijt zijn oogwit Gy zijn Heiland, Gy-alleen.
Geen ander buiten U, geen ander heil of leven!
Geen heil, dan in Uw hoede uw heirspoor op te streven!
Gy, schoon ons 't al begaf, zijt met ons. 'k Vraag niets meer,
Maar, wat Gy me oplegt, buig me aanbiddend voor u neêr.
Ja, zalig hy die u in Jezus mag belijden,
Zijn leven, bloed, en al, aan dien Verlosser wijden,
Dien, die zich-zelf voor hem ten zoen gaf (ja, voor hem!)
En 't hart hem troost en sterkt door Zijn genadestem!
1825.
|
|