De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij't Stervensbootjen.Ga naar voetnoot*Πῶς οὐϰ ἔχετε πίστιν; Eeuwig hongren naar genoegen
Met een onverzade drift,
Eeuwig naar genot te zwoegen,
Is den stervling ingegrift.
| |
[pagina 71]
| |
Ja die drift is onverzaadbaar
Door Natuur ons ingeleid
Maar de stroom is ondoorwaadbaar
Die ons van dat voorwerp scheidt.
Zoo wy 't hier van verr' ontwaren,
't Is een ijdel hartewee:
Want doorzwemmen van die baren
Brengt de menschenkracht niet meê.
Vru chtloos blinkt het ons in de oogen
By een helder morgenlicht;
Aan den oever neêrgebogen,
Wenden wy het aangezicht.
Dan is 't, vlijtig schelpjens rapen
Van den lagen waterkant,
Naar de gladde keitjens gapen
Van het opgewelde zand:
Dan is 't, ijvrig rietjens snijden,
Blazen op den hollen halm,
En zich kinderlijk verblijden
In den uitgedreven galm:
Dan is 't, op zijn fluiten trotsen,
Uren, dagen, jaren lang,
En met de Echo van de rotsen
Twisten om den bovenzang.
Dus op 't oevergras gezeten,
In die werkelooze lust,
Wordt heel de Overkant vergeten,
En het hart in slaap gesust.
| |
[pagina 72]
| |
Eindlijk zien wy 't bootjen naderen
Dat ons overvoeren moet:
Nu bevriest ons 't bloed in de aderen,
Op het aanzien van den vloed.
‘Och, dat vaartiug met zijn hobbelen
Is zoo rank en ziet zoo zwart;
't Water schijnt zoo op te bobblen;
't Wordt zoo aaklig om mijn hart.
't Sloeg' eens om! het mocht eens zinken!
Och daar was geen redden aan;
't Ware een hulpeloos verdrinken
't Denkbeeld is niet uit te staan.
Waar het nog een aardig schuitjen,
Fraai geschilderd naar den eisch,
Met een aangenaam kajuitjen;
Ja, dan ging ik graâg op reis.
Maar ik hoor den wind zoo ruischen;
't Water spookt zoo in het rond;
'k Zie het zoo in golven bruischen; -
Och ik ga gewis te grond.’ -
Arme sukkel! wees te vreden;
Met dien Veerman geen gevaar.
En - gejammerd of gebeden,
't Uur van overtocht is daar. -
‘Och, ik zat hier zoo genoeglijk
In te slapen in dit groen
En het kwam my wel zoo voeglijk,
Morgen d' overtocht te doen.
| |
[pagina 73]
| |
Ja, ik wensch wel daar te wezen
Waar het zoo vol blijdschap is;
Maar, hoe hoog het wordt geprezen,
't Smart my, wat ik daarvoor mis.’ -
Foei, onnoozele! Eerst was 't klagen:
Hier, hier hadt ge huis noch haard,
Zat in wind- en regenvlagen;
En - ge dacht u beter waard.
Nu is 't aarz'len by 't vertrekken,
Kermen dat de tijd verscheen;
Waarom wilt gy 't u bedekken,
'k Zie door dat vermommen heen.
Wilt ge de oorzaak van my weten,
Wat u 't hart zoo angstig jaagt?
't Voelt nu 't dwaze zelfvermeten,
Waar ge u-zelf in hebt behaagd.
Nu is 't twijfelmoedig schroomen
Dat gy daar verworpen wordt,
Dat uw ziel heeft ingenomen;
Dat is 't alles waar 't aan schort.
Doch schep moed! dit wanvertrouwen,
(Valt ge in d' arm van die u riep,)
Zal u voor dat lot behouen,
Vaar gerust door 't grondloos diep!
1825.
|
|