De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 435]
| |
Pindus-tocht.Ga naar voetnoot*Ik naar Pindus hoogte klimmen
Waar de Nijd my aan zou grimmen!
Vrienden, neen, gelooft het niet.
'k Wil in deze lager hoeken
Slechts een aartig bloemtjen zoeken,
Dat men aan den voet niet ziet.
'k Zoek en vind, en maak een trosjen,
De ingang van het lauwerboschjen
Biedt een zoele schaduw aan;
Maar die heilig-sombre dreven
Meen ik my niet in te geven;
'k Blijf hier slechts een oogwenk staan. -
Toch een stapjen om te luisteren!
'k Hoor er 't westenwindtjen fluisteren
Door het ritslend loofverdek.
Wat vertelt hy aan de bladeren? -
Neen, ik wil niet dieper naderen,
Hoe het nieuwsgier hart my trekk.'
'k Neem den keer weêr naar beneden;
Maar wat oogst van lieflijkheden
Lacht my aan van allen kant!
'k Zou my graâg wat dieper wagen;
Doch, aan wien den weg te vragen;
Wie geleidt my by de hand?
| |
[pagina 436]
| |
Niemand heeft in deze streken,
Naar 't my toeschijnt, omgekeken;
't Is hier eenzaam, onbewoond;
Donkre, dichtbewassen wegen;
Niet een lichtstraal blinkt my tegen,
En geen voetstap, die zich toont!
Echter in dees lauwerdalen
Placht Alcéus rond te dwalen;
Daar vermeidde zich Homeer;
Daar zijn Saffoos teedre zangen
Door den boschgalm opgevangen
En beandwoord, keer aan keer.
Laat ik eens ter dege staren.
Ja, van één der wandelaren
Zie ik nog den voetstap staan:
En wat zou ik meer behoeven?
'k Kon het, dunkt my, licht beproeven,
Op dat leidspoor door te gaan.
Waarom zou 't my niet gelukken
Voet- voor voetstap na te drukken,
Zoo is ieder tred gewis.
'k Zal dan altijd verder komen,
En voor geen verdoling schroomen
Waar my voorgewandeld is.
't Zij bezocht! Weêrom te keeren
Zal het zelfde spoor my leeren,
Als de weg niet verder strekt.
Immers, met het spoor der Ouden
Voet- voor voetstap vast te houden,
Is het kunstgeheim ontdekt.
| |
[pagina 437]
| |
Moedig aan! - maar welke stappen!
Hier moet alle moed verslappen.
Neen, die schreden zijn zoo wijd! -
Hemel neen, tot zulke schreden
Ben ik veel te klein van leden:
't Is een reus, die ze overschrijdt.
Maar - het moog den weg verlengen,
Om hem toch ten eind' te brengen
Deel ik ieder stap in drie.
'k Kan dan toch het pad niet missen
Naar die kunstgeheimenissen
Waar ik reeds een glimp van zie.
Doch - ik kan geen zevenmalen
't Sleepend beentjen tot my halen
Of daar kleef ik vast in 't slik! -
Vrienden, houdt u daar beneden
Met wat grasgebloemt te vreden
Eer gy net zoo vaart als ik.
't Zij men kruiper is of klimmer,
't Malle midden is nog slimmer;
En, wien 't lief moog zijn of leed,
Beter, een aanspraakloos rijmer
Of geduldig verzenlijmer,
Dan een halfmislukt poëet.
|
|