De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij[De dichter Jan Vos.]Ga naar voetnoot*Ja, Vos had Dichtgeest, zelfs verheffing in zijn Dicht;
Hy dwaalt die 't hem betwist, we erkennen 't. Maar verheven
Te zijn? - Ach, de ijdle schijn van flikkring blindt zoo licht!
Neen, dit is slechts aan 't hart dat edel denkt, gegeven.
In vondel was het - schaars, maar dan ook, ongemeen,
En voor 't bereik te hoog van die hem blindlings roemen:
| |
[pagina 433]
| |
Hooft had zijn deel daarvan, maar dikwerf slechts te leen,
En, teder, mag men hem door kunst gezwollen noemen.
Rhetorica was nog met Poëzy verward,
De Rederijkerkraam in tier, en aangebeden;
In vondel was verstand by warmte van het hart;
In hooft, beschaafder smaak en meer gekuischte zeden.
Maar de arme vos, in 't stof zijns ambachts opgevoed!
Verbeelding moest by hem en kunde en smaak vervangen;
Hy blaakte in 't zuizlend brein van lichterlaaien gloed,
En weinig voelde 't hart by 't borr'len van zijn zangen.
De Lauwer was hem veil by d'omhang van zijn kring,
't Gemeen dat zijns gelijk zoo gaarne ziet vergoden;
Hen, wier goedhartigheid voor smaak en kennis ging;
Hen, wien zijn kruipende aart den wierook had geboden.
De Lier van hooft verstomde als vondels Dichttrompet
Waar Arans strot verschroeide in 't vloek- en gruwlenbraken,
En Amstels Schouwburg boog in 's onderdrukkers wet,
Om Volksaart, zede, en smaak, en kunst te doen verzaken;
En 't geen d'Orakelstoel der Dichtkunst uit moest maken,
Werd weêrgalm uit den vreemde, of laffe kermispret.
|
|