De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 418]
| |
Parodie.Ga naar voetnoot*Non usitatâ aut tenui ferar
Pennâ biformis.
Horatius.
ô Neen, my zal geen zwanenvlerk
Uit de oogen voeren door het zwerk,
Om, Nijd en Vijandschap ontheven,
Op wierookwalmen voort te leven.
De dampkring die deze aard omzwiert,
Behoort aan 't brommend ongediert',
(Als kampernoeljens opgeschoten,
Uit slijk en ezelmest gesproten,)
Dat, wormgespuis, op wormen aast,
En heenstuift waar de wind ze blaast,
Om met hun dolle plonderbenden
En zaad en knop en vrucht te schenden.
'k Begeer by zulk een tor-gebrom
(Het zing' de ware Dichtkunst stom,)
Geen prijs, geen dank, geen luistrende ooren,
Voor Waar, voor echten Zang verloren,
En met het piepgesnor vervuld,
Dat taal, verstand, noch kennis duldt.
Verga dees lang verbastrende aarde,
Wie vloek- by vloekschuld steeds bezwaarde;
Die thands verpletterd onder 't wicht,
Zich-zelve een Hel tot lusthof sticht!
De kring der eeuwen wordt voltogen,
En 't Rijk gevestigd van de Logen.
Voor dronkenschap van Eigenwaan
| |
[pagina 419]
| |
Moet alle waarheid ondergaan;
Wy weten 't, ja wy wachten 't, snoden!
Maar knielen voor uw valsche Goden,
Uw gruwelouters, gruwelleer,
Nooit met uw volgelingen neêr.
Wat is me een juichen, wat, een smaden
Van die hun God voor 't goud verraden,
Of, mooglijk, voor een laf hoezee
Van oordeel- en verstandloos vee?
Wie wil, moog schrale loftrompetten
Aan de ongewijde lippen zetten;
'k Veracht dat klaatrend windgerucht,
En mest my met geen ijdle lucht:
Mijn roem zij in den dank besloten
Voor weldaân, van omhoog genoten;
Mijn lust, in 't uitzicht op den throon
Van d' ons ten heil gezalfden Zoon!
Geleidt me en volgt my, Godgetrouwen,
Verzekerd van Zijn heil te aanschouwen;
En, Wareld, hou uw flets gebloemt',
Uw Eergalm, waar uw slaaf op roemt,
(Wanneer ik 't lijf ter rust zal strekken,)
Van 't graf dat dit gebeent' zal dekken;
Ja, schend me in 't afgeschudde stof,
Maar - niet door uw verachtbre lof!
1823.
|
|