De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
De wolf in kwaad gerucht.Ga naar voetnoot*Wee, wee den Wolf, gebracht in kwaad gerucht!
Daar is voor hem niet langer prooi te maken;
't Vereent zich al om voor zijn list te waken,
En 't aasgebrek verbant hem van 't gehucht. -
Ja, 't Wolvenras ligt aan den waan gelegen,
Dien 't Boerenvolk van zijne schijndeugd draagt;
Maar laster, lof? - wat kan die luchtbel wegen
Voor 't Leeuwenwelp dat in zijn boschperk jaagt?
Wat voor het Lam, dat by een schuldloos weiden
Gods zon en daauw en vrije lucht geniet?
Wat vragen zy naar lof- of lasterspreiden,
Wie lieve of hate, of gunst of wangunst bied'.
Wil de overmoed hen op hun erf benaauwen,
Het schaapjen zwijgt, en troost zich in 't geweld.
De Leeuw, die moed, en tanden heeft, en klaauwen,
Wordt, ja, vermoord, maar in geen toom gekneld.
De muilband is voor slaperige beeren;
Maar voor geen Leeuw, zich-zelv' bewust als Leeuw,
Nooit zal hy naar den pijpzak dansen leeren
Van hem, wien 't hart moet siddren van zijn schreeuw.
Spant strikken, fluit, of doet de trommel roeren,
Hy wordt verlokt, gebonden, noch ontzet.
Die, brult hy eens, zijn gorgel meent te snoeren,
Moet Simson zijn, geen Fransche Nicolet.Ga naar eind1
1822.
|
|