De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLandheil.Ga naar voetnoot*Beatus ille -!
Gelukkig in zijn staat, wien 't vrij doch werkzaam leven
Op ouderlijken grond een stillen wijk mocht geven;
Wien slapelooze zorg met kommerbleek gelaat
Niet wegsleept in heur stroom en op een rotsbank slaat,
Maar kalme rust vervult in 't Lotbeschik te vreden;
Die 't zalig wel geniet in 't nooit benaauwend heden;
Het morgen met geen drift vooruit loopt, hoopt of ducht;
Het onweêr niet vervroegt eer 't neêrvalt uit de lucht;
Geen oogst voor 't zaaien wenscht, geen vrucht begeert voor 't bloeien,
Maar met gelatenheid de tijden af ziet vloeien!
| |
[pagina 317]
| |
Hy die den akker bouwt, zijn' vaadren ruim genoeg
Eer pestzieke overdaad om 't altijd meerder vroeg;
Toen 't forschgespierde lijf in d'arbeid onbezweken,
Zich krommende op de ploeg, de hardste kluit kon breken,
En de oefning van de hand in de omgedolven voor
Het graan niet nutloos kwistte, of in den wind verloor,
Maar, zeker van zijn greep, uit welbedreven vingeren
Het wortlend levensbrood op 't veld wist uit te slingeren;
De schoffelGa naar eind1 nog in 't veld den sikkel niet verdrong;
Maar 't krekeltj' in het graan den zomerzegen zong!
Hy ziet op 't vast getij' na 't noeste landbestellen,
Zijne airen in een zee van gouden baren zwellen,
Zijn dorschvloer met den schat des aardrijks vol-getast,
En zolders onder 't wicht gebogen van hun last.
Hy ziet zijn lammrenteelt, zijn runders, welig tieren,
En kiest by 't jeugdig ras der breedgeschofte stieren,
Wier nek hy 't jok gewent en oefent in 't gareel;
Of temt den fieren hengst door 't minlijk halsgestreel,
Om eens de harde spoor in 't week der buik te ontfangen,
En 't lichaam naar 't geklap der felle zweep te prangen.
Hy koopt zijne inkomst niet voor uitgeschoten goud,
Aan de ongewisse kans van 't beursgetij' vertrouwd,
Noch vest zijn uitzicht op onzeekre handelaren.
Zijn rente is in zijn hand en ducht geen zee-gevaren;
Ze is schatting, die hem de aard, bezwangerd door zijn vlijt,
Met trouw en eerlijkheid in vruchtbare oogsten kwijt;
Waar boomgaard, weide, en stal, zijn zorgen meê belonen,
Nog dankbaar als weleer, toen herdersstaf en kroonen
Zich paarden, en het Rijk der blanke onnoozelheid
Geen list kende of bedrog die de onschuld lagen leit,
Het eertijds open hart in dubble sluiers plooide,
En gruwlen zonder tal met schoone namen tooide.
Hem treft het dondren niet der schorre krijgstrompet,
Noch 't buldren dat de zee in storm en oproer zet.
Ontwaakt, als 't morgenlicht hem opdaagt van de sponde,
Geleidt hy, keer aan keer, den dagvorst in zijn ronde,
En sluit zich, wel vernoegd in d' afgeloopen plicht,
De zorgen uit het hart, de vaakrige oogleên dicht.
Geen lastig hofgeding roept met de morgenstralen
| |
[pagina 318]
| |
Den weêrgalm van zijn naam door Rol of Rechterzalen
Waar 't davert van den klank, den hollen klank, van recht,
Maar dwangwet, lot, of gunst, van 't duistre pleit beslecht.
Geen amptzucht, geen belang, verlokt hem naar de drempels
Dier Grooten, wien, verhuld in prachtige afgodstempels,
Het wierook toevloeit van aanbiddren zonder tal,
In oorlog, wien een wenk gelukkig maken zal.
Geen waanzucht leidt hem ooit naar Volksvergaderingen,
Om, wien 't gezag behoort, den scepter af te dringen,
En hol gewelf of wand te geeslen met een stem
Die Waarheid blijk beneemt en 't recht der Wetten klem.
Die klippen schuwt hy, en verbergt zich, waar de abeelen
Heur kruinen schudden by het lisplend Zefirspelen,
Of 't graanveld schommelt van zijn rijpend tarwengoud,
Of 't nederhukkend vee zijn tweede maaltijd houdt.
Hier is zijn rijksgebied, zijn zetel; hier, zijn staten;
Hier heerscht hy in den kring van willige onderzaten
En draagt in dit gezag geen' koning afgunst toe.
Het zij hy 't teêr plantsoen voor 't najaarsvorstjen hoê,
Den wijnstok huwe aan d'olm, of jong ontsproten twijgen
Met stut en rijzen schrage en hemelwaart leer' stijgen,
Of omlei' waar de gloed van 't koestrend zonnevuur
Met dubble stovenskracht verdubbelt op den muur;
Of 't schrale windgeblaas verwijder' van de loten
Of tengre bloesembot, vroegtijdig uitgeschoten;
Of boomgaard zuivre, of weide of teelland brake of mest';
Of 't beekjen 't spoor ontsluit', waar 't dorstende akkers lescht;
Den ouden stam door 't ent verjeugdige in zijn takken,
De waterloot besnoei', de byscheut af doe hakken;
De nijvre honigbie paleis en werkplaats vlecht',
Waarin zy 't vloeiend goud in zilvren raten legt;
De blanke lammrenkooi by 't licht der Westerstralen
Met purpren hemelwaas op versche sneeuw zie pralen,
En nijverheid en vlijt, gestrengeld hand in hand,
Met overvloed en rust ten rei gaan over 't land;
Terwijl hy in den schaaûw van myrth en olmenbladeren,
Die frissche luwte schept, die lust verspreidt in de aderen;
Of achtloos, op 't geruisch van 't murmlend stroomgeschal,
In zoete mijmring zinkt by beek of waterval;
| |
[pagina 319]
| |
Of naar den wildzang hoort der veld en boschkoralen,
Die 't gastvrij nestverdek met vloeibren dank betalen.
Of, als de gure Herfst de dagen samentrekt,
De lucht met wolken, de aard met zwangre buien dekt,
Vervolgt hy 't schuwe wild met losgelaten winden;
Of zendt der roovren vlucht die ooft en oogst verslinden
De vlugge kogels na; of breidt zijn garen uit,
Of spant den lijsterboog, en gadert najaarsbuit
Op de uit een vreemde lucht ons toegedreven zwermen.
Dan, zangers, mocht voor 't minst uw zangtoon u beschermen!
Maar wreeder is de mensch dan de afgrond, wien de Lier
Vermurwen mocht! - Doch gy, den moeshof schaadlijk dier
In teeldrift perkloos als in vraatzucht; die heel de aarde
U eigende als een roof, indien u 't menschdom spaarde,
Gy grondbewoners van ons strandduin, hei, en zand,
U volg' verderf en moord door 's aardrijks ingewand!
Ja, zalig rustgenot, en even zalig zwoegen,
Als 't hart een deelster vindt in d' arbeid en 't genoegen,
Die de aard verhemelt door haar teêrheid, en 't verdriet
Den angel afneemt, of zijn' wonden balsems giet;
Wier schoot de huwlijkskoets in rank by rank doet bloeien,
En huis en vollen disch van zegen overvloeien,
Meer dierbaar dan de most, die in de druiftros zwelt,
Of waar de vette olijf zijn planter meê vergeldt!
Waar in we, als vuur en kracht zich door zich-zelf verslinden,
Ons-zelv' in nieuwe vaag, in nieuwe jeugd hervinden,
En dubbeld leven in een saamgemengeld bloed,
Uit zuivre moederborst, uit vaderhart gevoed,
Om Vaderland en God en Heiland op te dragen!
ô Zalig de in dien plicht getrouw doorleefde dagen!
ô Zalig 't met dit heil van God gezaligd land!
Maar zaligst boven al, die Echt- en Vaderband!
1822.
|