De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOp een party huilende lijkzangers
| |
[pagina 289]
| |
Ja, niet knarsen met de tanden
Of zijn grafsteen wierd bepist?
Wat vermoeide kan dat velen
Als hy 't hoofd te rusten leit,
Dat een Hel van schorre kelen
Hem den kop aan flarden schreit?
'k Las wel eens van 't klokkenluiden,
Dat het dooden nog verkwikt;
Maar wie zal my dit beduiden
Als een slootvorsch rikkikkikt?
En nog had ik aan mijn ooren
Heel een Kikkerregiment
Liever dan dien deun te hooren
Dien gy ons voor Dichtkunst vent.
Mag men dan den geest niet geven
Zonder dat gy vaerzen lijmt?
Dan is 't raadzaamst, maar te leven
Tot gy eerst hebt uitgerijmd.
'k Moet bekennen, lieve Vrinden,
't Zijn thands dagen van geweld:
Om een oogwenk rust te vinden
Is het jammerlijk gesteld.
Hier, hier roept men u te wapen;
Daar, om Kiezers voor het land:
Ongestoord mag niemand slapen,
Zelfs niet eens by remplacant.
Ja, wie stilte mag verlangen,
Vindt haar ook niet meer in 't graf,
Zoo als 't dreunt van Lijkgezangen;
Zien wy des dien stormbui af!
Ja, om veilig heen te trekken
(Nemen wy dit vast besluit!)
Moeten al die Rijmlaargekken
Ons naar 't knekelhuis voor uit.
* * *
Maar een stroom van Lofreênsprekers,
Prozaïsten, zonder tal,
| |
[pagina 290]
| |
Zijn dat minder hersenbrekers
Als men eenmaal rusten zal?
Ook die snaken doen zich hooren!
Telkens weêr een nieuw begin!
Zeker, 't best waar, nooit geboren;
Doch - hier slaapt men wel by in.
1821.
|
|