De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan Adriana Elizabeth Schweickhardt,
| |
[pagina 64]
| |
Maar helaas! mijn snaren sprongen,
En mijn speeltuig ligt daar neêr.
'k Heb my eenmaal heesch gezongen,
En geen stem of adem meer.
Ach! wat, eenmaal weggevlogen,
Niet te rug te roepen is,
Staart men vruchtloos na met de oogen,
Blijft een eindeloos gemis.
Wil nogthands mijn' dank aanvaarden,
Schoon hy stram en kunstloos klinkt:
Ach! het fierst der vlugste paarden
Ziet den dag eens, dat het hinkt.
Eens zal ook dat oog verfletsen
(Wacht een zevenjaar vijf, zes!)
Dat nu harten weet te kwetsen, -
ô Verschoon de grijsheid des!
Doch hoe dank ik u naar waarde
Voor een gaaf zoo ongemeen;
Waar ge kunst en smaak in paarde
Met de trits bevalligheên!
Wat toch kan hy schooner vinden,
Die een Hollandsch hart bezit,
Dan Oranje te verbinden,
Nassaublaauw en Ridderwit!
Heerlijk straalt u 't blaauw uit de oogen,
(Daar Oranje uw hart vervult,)
Door geen wolkjen overtogen
En met blanke deugd gehuld!
Brandend vuur in 't plichtbetrachten,
Hagelblanke onnoozelheid,
Hemelaartige gedachten
Hebt ge er in ten toon gespreid!
| |
[pagina 65]
| |
Zou ik ooit die gift aanschouwen
Lieve schoonheid, teedre Maagd!
Zonder 't voor uw beeld te houên,
Dat zy dus verdubbeld draagt?
Neen, ik zal haar steeds waardeeren,
Meer dan wat ze omvatten kan;
U, uwe inborst steeds vereeren, -
Ze is er my een afdruk van.
|
|