De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Koning Karel de Eerste van Grootbrittannie,
| |
[pagina 60]
| |
Hun wraak- en plonderzucht in Kerk- en Staatsbestorming,
Terwijl zy Land en Steên in bloed en vlammen zet,
Wordt met den naam verguld, den eernaam van Hervorming;
Hun dwang, van 's Volks behoud, van de allerhoogste Wet.
Het trouwgebleven deel, dat nog zijn Koning huldigt,
Gehecht aan 't redenlicht en 't heilwoord van hun God,
Versmacht, of vindt den dood, van Hoog verraad beschuldigd,
In Kerkers, onder 't zwaard, op 't wetloos Volksschavot.
De zelfde razerny schopt Uw altaar met voeten;
Uw dienst, Uw Priesterschap, de Godvrucht, moet van kant.
De staf en 't wierookvat moet hunnen wrevel boeten;
En 't gruwzaamst Wangeloof verheft zich over 't land.
Men voedstert in Uw kerk wat scheurziek, wat vermetel,
Den klaauw aan 't Heiligdom, aan 't ongenaakbre slaat;
Betwist d' Almachtige, den Heiland, zijnen zetel;
En 't Godlijk zoenbloed-zelf wordt openlijk gesmaad.
De hoeksteen van 't Geloof wordt naar de grilligheden
Van elk wien 't slechts gelust, verlegd en omgekeerd,
Ja, minder was de drift toen Jezus heeft geleden,
En van 't weêrspannig Volk ter Kruisdood werd begeerd.
Mijn Koninklijke Gâ, die zoo veel Vorstentelgen
Uit haar onwraakbren schoot aan Rijk en Koning gaf,
Moet verr' van 't Vaderland heur stikkend leed verzwelgen,
En zoekt in ballingschap een afgelegen graf.
Ja, de Erfgenaam der kroon mag zelfs in Frankrijks palen,
(Terwijl der Muitren staal hier toelegt op mijn hoofd)
Niet vrij, niet onvervolgd, den bangen adem halen,
Maar schreit, rampzalig kind, van erf en staat beroofd.
| |
[pagina 61]
| |
De snoodheid wapent zich met my, met mijn vermogen,
Om door mijn eigen macht mijn macht ter neêr te slaan.
Ja, in mijn eigen naam wordt my mijn kroon onttogen!
Zoo breekt men 't diamant door zijn vergruizeld graan.
Nog weet men 't oor des Volks met valsche taal te streelen;
Slaat schijnhereeniging en vergelijken voor,
Waar me Uw Genâ bewaar van immer in te deelen!
Waar voor de reden-zelv te rug deinst op 't gehoor!
Men zegt mijn Vorstlijk huis een glorierijk herstellen,
Een nieuwe grootheid toe, en uitgebreider staf,
Zoo ik voor 't Wangedrocht, het geen mijn arm moest vellen,
My nederwerpen wil, en hangen van hun af.
Op 't weigren wordt mijn throon baldadig omgesmeten,
Mijn kroost, mijn dierbaar kroost, mishandeld, weggesleurd;
Mijn hart, met duizenden van wonden opgereten;
En zelfs 't onduldlijkst leed my nog te zacht gekeurd.
Mijn leven is een spel in hun verwilderde oogen.
Men stelt me in 't openbaar ten doelwit aan den haat;
Bezwalkt me in schotgeschrift met lastersmet en logen,
En overticht by 't Volk zijn Koning van verraad.
De strafbaarste in 't Heelal, de snoodste Wetverbreker,
Heeft recht om voor zijn dood zijne onschuld voor te staan:
En, ik, van 't geen men me eischt, noch 't geen men me aantijgt, zeker,
Ik sterf, indien ik vraag, waarin ik heb misdaan.
Maar, ô Geheiligdste Verlosser! 't zijn Uw woorden,
Waar meê mijn zuchtend hart, gereinigd door Uw bloed,
Van U vergifnis smeekt voor die my foltren, moorden,
Maar die Ge onwetend kent van 't geen hun hand misdoet.
| |
[pagina 62]
| |
Want, Heer! hoe zoude in 't hart, geheel van U geweken,
Dat zelfs in blindlings woên Uw vlekloos woord vertreedt,
Hoe zoude in zulk een hart die heilige eerbied spreken,
Waar Ge Uw Gezalfde op aard genadig meê omkleedt?
Vermeer mijn lijdzaamheid: sla steeds mijne Afkomst gade:
Vernietig in mijn hart den wortel van den haat:
Vervul mijne Echtgenoot met troostende Genade:
En, moeten wy vergaan, behoud dan Kerk en Staat!
1795.
|
|