De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Aan Wichilde.Ga naar voetnoot*Het mislukt my, schoone Juffer, daar mijn plicht my henen drijft,
U 't vaarwel te mogen brengen, dat mijn hand u treurend schrijft:
Het mislukt my! 'k ga naar elders, en wanneer ik wederkeer,
Vind ik uw bevalligheden, uw voortrefflijk hart niet weêr;
En het mag my niet gebeuren, dat ik uw doordringend oog
Al 't gevoel, dat voor uw gaven my bezield houdt, toonen moog!
'k Mag van uwe lieve lippen 't vriendlijk afscheid niet verstaan,
Dat mijn borst met nieuwe wellust voor de deugden zou doen slaan!
Neen, dit al mislukt my tevens -! Dan schoon 't lot my ook benij',
Uwe beeldtnis, lieve schoone, blijft my onuitwischbaar by.
'k Zal dien indruk nooit verliezen, dien uwe eedle ziel my gaf;
'k Zal hem koestren, 'k blijf hem voeden tot aan de overzij van 't graf;
'k Bid uwe inborst, zoo verheven, - ja, ik hang - ik kleef haar aan,
En mijn ziel erkent in de uwe, waarom 't zoet was, te bestaan.
ô Misgun me, aanbidlijk meisjen, deze zielsvertroosting niet,
En ontfang dit kunstloos offer, dat de oprechtste pen u biedt:
Pen, die nimmer wist van vleien; ja, die nimmer wierook bracht,
Dan, waar de allerstrengste kieschheid dien te recht geöfferd acht.
ô Aanvaard het dan, dit offer! en, zoo gy my vatbaar houdt
Voor gevoelens, harten waardig, waar ge uw beeldtnis in beschouwt,
Schenk me uw vriendschap, dierbre schoone: zy is 't eêlst dat ik waardeer,
En mijn hart, hoe heilbegeerig, vraagt na deze gift niets meer.
|
|