De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 384]
| |
Laatste bede.Ga naar voetnoot*Een vreeslijke ouderdom greep met bevrozen hand
My, afgeleefden Grijze, in borst en ingewand.
Wat vonkjen glimt er nog die 't hart my mag verwarmen?
Een zucht tot weldoen slechts, vergeving, en erbarmen.
ô God, versterk my die tot aan mijn jongsten snik,
En 'k zie met kalm gemoed op 't uiterste oogenblik!
U dank ik 't, mocht ik ooit my-zelv' 't genot ontstelen,
Om, wat my de arbeid schonk, aan andren meê te deelen:
Gy die 't me in 't harte gaaft, Gy hebt het my vergoed;
En Uw Voorzienigheid schonk me altijd troost en moed.
Maar 'k zie de zeis des Doods my boven 't hoofd geheven!
Niet, dat ik onder 't oog mijns Heilands thands zou beven;
Neen! maar mijn dierbaar kind, mijn dierbare Echtvriendin,
Wat wacht hun, zink ik eens den donkren grafkuil in? -
ô Alweldadige, zie neder uit den hoogen!
ô Laat ze geen gebrek, geen menschensmaad gedogen!
Ja, Gy, die in Uw hand ons aller lot besluit,
En 't jong der raven spijst, stort hun Uw volheid uit!
Bescherm hen by een Volk wiens haat ik moest verduren;
Dat me al de weldaân van mijne Afkomst deed bezuren,
En met vervolging loonde om 't voorstaan van het Recht.
Ai, stel mijn hart gerust om 't lot, hun toegelegd.
ô Strekk' mijn telg tot eer der voorverstorven Vaderen,
En maak hem 't bloed getrouw dat ombruist in hunne aderen,
En leven, rang, en staat voor 't vrij geweten gaf,
Zoo steek ik 't hoofd gerust in 't my verwachtend graf.
1829.
|
|