[Voorzang
van den ‘Schemerschijn’.]
Laat eenmaal af, ô Grijze, in vreemd gemengde tonen,
D' u vreemd geworden tijd met uw gekrijsch te honen.
Het Vaderland, eens aan uw zangen luistervast,
Wordt, voor gebloemte, op deze uw dorens slecht vergast.
't Verwerpt en treedt ze in 't stof. - Hettoon-en verzenmengelen
Werd handwerk, als weleer het hoogtijdkransjens strengelen.
ô Grijp 't gebruik niet aan! Stoore uw gespleten halm
Geen nachtstilte in het woud met zijn onzuivren galm
Als 't sluimrend zang choor zwijgt, by 't krijschend steenuilkrassen;
Hoe zoude uw ruwe toon by 't gladde vlieten passen
Van stroomen, in 't gegolf thands naar de kunst gekemd,
En aan den muilband van beschaafder eeuw getemd?
't Is de oude tijd niet meer toen 't Dichterlijk ontstroomen,
Aan 't bruischend hart ontperst, van regel wist noch toomen,
Maar van de rotshoogte af zich stortende in het dal,
De wouden daavren deed en schudden van 't geschal,
En harten treffen mocht, en door zijn vaart verbazen.
Dit toch ware in deze eeuw een dol Bacchantenrazen!
De maat te breken van den slofzang, zoo vereerd -!
Wat stoutheid die zoo verr' gewoonte en smaak braveert!
Heeft Fransche en Duitsche walm niet alles overdolven?
't Werd lekken door een goot, geen bruischend adergolven,
Wat thands de snaar geleidt. - Uw ouderwetsche zang
Wekt in dit nieuw geslacht geen aandacht, geen belang.
Het derde is reeds in bloei, na 't geen u op zag luiken:
De wouden stortten neêr voor nieuw gewassen struiken
Die thands den blijden grond versieren, en de lucht
Vervullen met hun kroon en schuiflend bladgerucht.
Die stevige eiken en gewelfde loverzalen
| |
Die ge eenmaal op 't muzyk uws ruischpijps mocht onthalen,
Door de Echo wedergalmd en waar de wind voor dook,
Zijn weggedord -: en ik, wat werd ik? - IJdle rook
Bleef me over van dat vuur dat eens zoo glansrijk blaakte,
En warmte spreiden mocht waar 't vlam en vonken braakte.
De kille winter volgde een zomer, weggesnord
In donderbuien, op mijn schedel neêrgestort,
En broeiend herfstgetij', dat steenen gaf voor vruchten.
ô Leeftijd, schakel van steeds groeiende ongenuchten!
Wat zoeken we, en waar voor verteert een dorre Hoop
Het merg in ons gebeent' by d' ijdlen maalkringloop?
En nu - wat wroet ik? - Ach, by krachtelooze spieren
't Verzwakt en mijm rend hoofd in 't woelen bot te vieren
Is 't al. - Doch moet de vrucht van 't droomziek breingestel,
Dat suffend scheemren van verbeeldings goochelspel
In ouderdom, verhard op 't oude nest te broeien,
Geen oogen schroomen by dit heerlijk middaggloeien?
Moet dit verschrompeld ooft een tijdvak aangeboôn,
Verwend aan 't nieuwe, en doof voor ouderwetschen toon?
Een nieuwe wareld, die uit dampwolk opgerezen,
Zich vormde voor mijn oog, gedaante nam en wezen,
En de oude wegdrong die mijn jeugd het leven schonk,
En in mijn aanzien als een nevelwaassem zonk,
Veranderde alles; en, een vreemdling in dees dagen,
Wat kan ik dan wat was, wat dan my-zelf beklagen?
Hoe past de zangtoon uit een gorgel zoo verstramd
In tijden, waar 't heelal van weelde bruischt en vlamt,
Waar 't klagen misdaad wierd; vermanen, vreugdontrusten;
En 't dartelend genot zich 't aanzijn laat gelusten.
Neen, oude zanger, schuil in 't duister en verstom,
De tijd is lang voorby van 't afgezaagd gebrom. -
Doch mooglijk schuilen er nog harten in 't verholen,
Die, schuw van in 't gewoel des tijdgeests om te dolen,
Of de onrust moê der eeuw, die, voor der Vaadren stap,
Nu, als met vleuglen rent door kunst en wetenschap,
Ook aan 't verouderd lied een ernstig oor verleenen,
Met 's Grijzaarts leeftijd zich in 't zedig hart vereenen,
En by de kunstnary der zich verheffen de eeuw
Den klaagtoon zoeken voor 't onbandig Heilgeschreeuw.
| |