De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijRijm en maat.Ga naar voetnoot*Ja ik hou wel van het Rijm,
En beschouw het als een lijm
Dat de verzen houdt verbonden,
Sedert dat de Fransche gril
d' Overloop niet dulden wil
Die een volzin moest doen ronden.
Maar die met het rijmgeluid
Altijd zin en rede sluit,
Is by my geen ware Dichter,
En verbeelde er zich niets op:
Want een' harsenloozen kop
Valt geen soort van rijmwerk lichter.
| |
[pagina 328]
| |
Algemeene melody
(Maar geen zinnen, rij voor rij,)
Kan den echten smaak genoegen;
En die dit bereiken kan,
Is op Helicon de man
Wien lauwrier en palmloof voegen.
Dit vermag de rijmer niet,
Die niet verder denkt of ziet
Dan van klank tot tegenklinker.
Die draaft nooit als meester door,
Maar blijft kruipen in het spoor
Als een half ontheupte hinker.
Doch die vrije voeten zet
In een aangenamen tred,
En met welgekozen sprongen,
Dien verklaar ik voor Poëet
Die de kunst der verzen weet;
Die heeft naar mijn hart gezongen.
Zoo zong Vondel, zoo zong hy
Die de glorie was van 't IJ;
Zoo, wie in zijn voetspoor stapte;
Eer men nog, voor 't ouderwetsch,
In het Fransche woordgezwets
Op zijn extersch medeklapte.
Zoo, zoo klinkt my nog in 't oor
't Echte Hollandsch Dichtrenchoor,
Dat me als kind het hart verkwikte
Eer men nog, na de overhand
Van d' uitheemsch-bedorven trant,
't Leven uit de verzen likte.
| |
[pagina 329]
| |
Hieraan bleef ik steeds verkleefd;
En, wat ooit veranderd heeft,
Op die kunst bleef de Amstel bogen,
Al begrijpt een minder vliet
Dit ons hooger ruischen niet
Dat zy niet bereiken mogen.
Neem men vrij den zoeten Smits,
Of een zachten Poot ten gids,
't Haalt niet by dat IJstroomruischen
Van den grooten voedsterzoon
Die van Vondels fieren toon
Door de wolken leerde bruischen.
't Haalt niet by den eedlen tred
Dien Van Winters zangster zet
Op de steigerende klippen,
Om langs 't galmend Engedi
Met den zoon van Izaï
Gems en berggeit na te glippen.
't Haalt niet by...Maar ach, om niet
Neurie ik mijn grijzaartslied
Uit een stroefgeworden gorgel.
De Amstel-zelf, ontaart van stem,
Zoekt een doffen woordenklem
Voor het golvend boezemorgel.
Opgeworpen, dwaas gebroed
Kent slechts eenen sylbevoet,
(Deeg, in ééne vorm gebakken,)
En geen vers meer als men zingt,
Dat naar 't hartgeklop ontspringt;
Slechts éénsklinkend tikketakken!
| |
[pagina 330]
| |
ô Mijn Vaderland, word wijs!
'k Werd in taal- en dichtzorg grijs;
Hoor de laatste les mijns levens.
Schep uw verzen uit uw ziel,
Schuw 't Hoogduitsche Jambenspiel,
En den Franschen slaaptoon tevens.
Schik geen zielsgevoel, geen klank
Naar het koekoeks boschgejank;
Vloeie 't, door geen prang benepen!
Stort het, door geen rijm gestuit,
Over 't vers in volheid uit,
Dat het zielen meê mag sleepen!
Dit 's de ware melody
Van echt-Hollands Poëzy,
Wars van Duitsche en Fransche kluisteren
Waar hun kreuple taal in kruipt
En de dwaas voor nijgt en stuipt,
Maar die Neêrlands spraak ontluisteren.
Of, wilt ge altijd dat de maat
In 't eenvormig pof-paf slaat,
Wel! zing enkel wiegedeunen.
Daar waar kind of zieke zucht,
Doet zy mooglijk goede vrucht;
't Wakker hoofd eischt meer dan dreunen.
1827.
|
|